233. Mag men op weekdagen in de kerk muziekuitvoeringen geven?

 

(1911.)

386. De vraag zelve, waarover u mijn advies vraagt, betreft natuurlijk niet het kerkelijk orgelgebruik in het algemeen; want daarover zou in de ruimte van een brief geen advies zijn te geven. In het tweede kwartaal van de 17e eeuw, toen dit gebruik opkwam (meestal door de Overheid aan onze kerken min of meer opgedrongen), zijn daarover ook lange verhandelingen geschreven. En ook later nog, b.v. in 1840 door den Leidschen hoogleeraar N.C. Kist, die een verhandeling schreef over „Het kerkelijk orgelgebruik, bijzonder in Nederland; een historisch onderzoek”, welk stuk van dien bekwamen historiekenner en tevens muziekvriend nog altijd zeer lezenswaard is (afgedrukt in het „Archief voor kerkelijke geschiedenis, inzonderheid voor Nederland”, Dl. X, blz. 189-304;

|395|

een werk dat in iedere groote openbare Bibliotheek voorhanden is).

Uwe vraag is, als ik ze goed begrepen heb, alleen deze, of het aan een Gereformeerden kerkeraad kan worden aanbevolen, op een weekdag orgelbespelingen in de kerken te doen houden, met of zonder zanguitvoeringen, en dan met enkel religieuse en classieke muziek en met Christelijke liederen.

De bezwaren, die onze kerken en hare woordvoerders daartegen hadden in de eeuw der Reformatie, waren in hoofdzaak meer van practischen aard, dan principiëel. Men vreesde, dat zulk gebruik ertoe leiden zou, of althans zou bevorderen, dat het orgel ook gebruikt werd bij den dienst des Woords, en dan beschouwd werd als bij den dienst te behooren alsof de gemeente ook moest gesticht worden door muziek in den trant van Rome, dat zoowel daardoor als door beelden en schilderijen op de zinnen tracht te werken, met terzijdestelling van de prediking des Woords. En die bezwaren werden gevoed door de omstandigheid, dat het gebruik der orgels (welke behoorden aan de Overheid, die ook de organisten aanstelde en hun de instructie gaf) aan de kerken meestal werd opgelegd door de, meestal niet zeer Gereformeerde, Overheid.

Thans, nu het kerkelijk orgelgebruik algemeen is, kan er voor die vrees nog wel eenige reden zijn voor zooveel de orgels bespeeld worden bij de samenkomsten der gemeente, maar zou het bedoelde gevaar juist eenigszins voorkomen worden, wanneer geheel buiten die samenkomsten gelegenheid gegeven werd om van het orgelspel genot te hebben. En daarom zou ik er thans geen bezwaar in zien, zulke gelegenheid open te stellen. Goede muziek is toch ook eene gave Gods, die we dankbaar gebruiken mogen.

Intusschen zou het m.i. nog niet raadzaam zijn, dat de kerk als zoodanig zulke orgelconcerten niet alleen organiseerde, maar ook uitvoeringen van koorgezang daaraan verbond; zoodat het geheel het karakter kreeg van eene openbare uitvoering van muziek en zang, welke m.i. niet op den weg der kerk ligt, al mag zij die gerustelijk toelaten, en ook zelve toestaan, dat hare orgels en gebouwen daarbij gebruikt worden, mits altijd met voldoenden waarborg van het gehalte van muziek en zang.

|396|

Geldelijk voordeel zou daarvan voor een orgelfonds m.i. ook niet te wachten zijn, en evenmin een groot publiek, daar onze orgels natuurlijk verre achterstaan bij de groote en kostbare orgels van sommige hoofdkerken, en ons publiek ook niet velen telt, die gelegenheid hebben om b.v. in den namiddag naar eene orgelbespeling te komen luisteren.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 83