93. Mag aan een kind, welks ouders om finantieële redenen nog niet samenwonen, de Doop geweigerd worden?
(1915.)
156. Ge vraagt mijn advies over de vraag, of voor een kind, dat blijkbaar te beschouwen is als „het zaad der kerk” en dat dus recht heeft op den Christelijken Doop, en voor welks opvoeding in en voor de Gereformeerde kerk ook genoegzame waarborg bestaat, de toelating tot den Doop mag of zelfs moet geweigerd worden, zoolang de ouders, om finantieële redenen, nog niet samenwonen, maar beiden bij hun eigen ouders in huis zijn.
Ik begrijp die vraag niet heel goed.
Natuurlijk is de regel, dat gehuwden ook moeten samenwonen. Maar op dien regel zijn toch ook uitzonderingen, vooral wanneer voor dat samenwonen de noodige middelen ontbreken. Men had dan zeker nog niet moeten trouwen, maar in het hier bedoelde geval mocht dat, om de begane zonde, niet worden uitgesteld.
En voorts, ook al was er voor dat niet-samenwonen geen enkel motief te vinden, ja, al was er verwijdering tusschen de echtgenooten (wat hier echter niet het geval is), welk bezwaar zou daaruit dan volgen tegen de toelating van hun kind tot den Christelijken Doop?
Zonder twijfel is het altijd roeping van de opzieners, om er op aan te dringen, dat echtgenooten ook samenwonen; en wanneer het niet samenwonen zijn grond heeft, niet in onvermogen, maar in onwil en in zondige verwijdering, dan moet daartegen worden opgetreden, desnoods in sommige gevallen ook met kerkelijke tuchtmiddelen.
Maar tot die tuchtmiddelen kan of mag ook dan nooit behooren, dat men de ouders zou willen dwingen, door aan hun kind eenig leed toe te voegen of aan dat kind een hem toekomend recht te onthouden. Naar de schrift mogen menschen nooit aan kinderen de ongerechtigheden hunner ouders bezoeken.