144. Mag een nieuw huwelijk van iemand, die (al dan niet om geldige redenen) gescheiden is, door de kerk erkend, of kerkelijk bevestigd worden?
(1901.)
242. Ge vraagt mijn advies inzake een huwelijksquaestie in uwe gemeente. Ik kan u die echter slechts ten deele geven.
Vooreerst, omdat ik met de personen en omstandigheden niet genoeg bekend ben, en ook door een brief daarvan niet genoeg op de hoogte zou kunnen komen.
|206|
En dan ook, omdat uw kerkeraad en zelfs de Classe, in die zaak reeds gehandeld heeft, en daardoor de quaestie reeds een ander karakter heeft, dan zij op zichzelf zou hebben. En dit laatste weegt nog sterker, doordat ik het met de beschouwing van uw kerkeraad en Classe niet geheel eens ben.
Daarom kan ik slechts geheel in het algemeen eenig advies geven.
Ik zou niet raden de beschuldiging van hoererij, die de bedoelde vrouw tegen den man, van wien zij gescheiden is, thans inbrengt, te gaan onderzoeken, of zelfs eenige rekening daarmede te houden. Daarvoor is de zaak te lang geleden; (immers 7 jaren); de beschuldigde man hoort misschien niet eens tot de Gereformeerde kerk, en zou dus zeker den kerkeraad niet eens te woord staan; een geneesheer mag in zulke zaken geen getuigenis afleggen; enz. En al kon men die zaak ook tot klaarheid brengen, voor de beoordeeling van de al of niet wettigheid of geoorloofdheid der echtscheiding zou dit toch niets ter wereld afdoen, daar die scheiding nu eenmaal niet op grond van hoererij is uitgesproken. Wie meent, dat alleen op grond van hoererij echtscheiding geoorloofd is, moet de uitgesproken scheiding ongeoorloofd blijven noemen, ook al zou daarna nog gebleken zijn van hoererij.
Mijn groote bezwaar ligt bij deze zaak echter in twee andere dingen.
Vooreerst in de meening, dat alleen hoererij wettigen grond geeft tot echtscheiding. Ik ben het te dezen aanzien meer eens met de Gereformeerde kerken uit de 16e en 17e en 18e eeuw, en met haar voornaamste woordvoerders (Calvijn, op onderscheiden plaatsen zijner werken), Beza, (in zijn geschrift „De repudiis et divortiis”), Voetius, (in de Verhandelingen over het huwelijk, uit kerkelijk oogpunt, in zijn Politica Ecclesiastica Tom II), enz. Er is natuurlijk geen denken aan, hunne bewijsvoeringen, uit de H. Schrift enz. in het kort bestek van een brief samen te persen. Maar indien ge die quaestie eenigszins bestudeeren wilt, zijn b.v. Beza en Voetius, juist in de buurt van Leiden, wel ter inzage te verkrijgen. En ik vind het altijd zaak voor een kerkelijke vergadering om, eer ze in een quaestie formeel zich uitspreekt, het pro en contra te overwegen; vooral, wanneer ze geneigd is tot een uitspraak, die anders is dan de overtuiging van de oude Gereformeerde kerken en schrijvers.
|207|
En in de tweede plaats zou ik zeggen, dat, wanneer een kerkeraad of classe de huwelijksordinantiën van de overheid met Gods woord in strijd acht, het niet aangaat dit zelf maar uit te spreken, en dan dienovereenkomstig te handelen, zonder overleg met de andere kerken van het kerkverband (waardoor men in de onderscheiden kerken verschillende practijk krijgt), en op gevaar van een conflict met de overheid (wanneer men bij niet erkenning van haar huwelijksvoltrekking en echtscheiding inderdaad consequent handelt, tot in de laatste consequenties toe). Natuurlijk zijn de kerken geroepen Gods woord boven alles te volgen en te handhaven, desnoods ook tegen de overheid. Maar indien men oordeelt, dat een overheidsordinantie bepaald met Gods Woord strijdt, dan moet de verwerping van die ordinantie niet uitgaan van één enkele kerk of classe, maar van de gezamenlijke kerken; dan moet voorts daaraan voorafgaan, dat die kerken de overheid trachten te bewegen hare ordinantie te wijzigen, ’t geen door den eerbied voor de overheid wordt geëischt; en dan moeten, als dit niet baat, de kerken gezamenlijk de door haar te volgen gedragslijn vaststellen.
Edoch, uw kerkeraad en Classe hebben nu eenmaal reeds gehandeld; en ik weet niet, of en in hoeverre zij daarop zullen of willen terugkomen.
Ziehier in het kort wat ik u in deze quaestie als advies kan schrijven. Ik herhaal, dat ik over de echtscheiding zelve en over haar omstandigheden niet genoegzaam kan oordeelen. Maar m.i. is dat hier ook niet de hoofdzaak.
(1903.)
243. Of een vrouw, wegens erge mishandeling, althans wanneer leven en gezondheid daarbij gevaar loopen, echtscheiding mag aanvragen (niet scheiding van tafel en bed, die alsdan volgens ieder mag gevoerd worden, maar echtscheiding), is een min of meer quaestieus geval, door Gereformeerden meestal, (niet altijd) ontkennend beantwoord.
Maar voor die vraag staat ge in het door u bedoelde geval nu niet; want de echtscheiding (hetzij dan met of zonder zonde
|208|
van de vrouw) is uitgesproken en dus een feit; en wel een feit, waaraan nooit meer iets is te veranderen, omdat twee personen, die gescheiden zijn, nooit meer met elkander mogen trouwen. En de vraag is dan nu, wat de kerk tegenover dit feit te doen heeft, als de vrouw weer wil trouwen.
Moet de kerk dan, omdat het motief verkeerd was, het feit zelf der echtscheiding als nietig beschouwen, en dus aan de vrouw zeggen, dat zij nog door huwelijk aan den gescheiden man verbonden is, en dus van Gods wege geroepen is met hem (ook al zou hij soms weer met een ander getrouwd zijn) echtelijk samen te leven?
Zeker zal wel niemand iets dergelijks denken of verdedigen. Maar moet de kerk dan zeggen; ja, uw vorig huwelijk is ontbonden, gij zijt ongehuwd, maar, omdat die vroegere ontbinding uit verkeerde beweegreden geschiedde, moet ge nu ongehuwd blijven, levenslang? Of althans zoolang die vorige man leeft? Dat gaat toch ook niet; althans in de Schrift zou de kerk daarvoor geen steun vinden; en het zou in de practijk ook bezwaar van moreelen aard hebben.
Regelmatig is het, dat de kerk inzake huwelijkssluiting en huwelijksontbinding de beslissingen van de overheid eerbiedigt; terwijl wederkeerig de overheid in hare wetten de Schriftuurlijke Christelijke beginselen tot hun recht moet doen komen. En indien de kerk meent, dat dit laatste niet geschiedt, moet ze althans beginnen met aan de overheid haar roeping voor te stellen (en dan niet ééne kerk individueel, maar de Generale Synode).
In het door u bedoelde geval komt hier nog bij, dat de vrouw wel overtuigd is, dat haar man overspel bedreef, en dus voor de rechtbank van haar conscientie oordeelde vrij te zijn scheiding te vragen, al voerde zij ook een ander motief aan.
Daar de scheiding reeds een feit is en bovendien de vrouw niet verstooten is van den man, is Matth. 19 en 1 Cor. 7 hier niet van toepassing; althans niet zonder lange deducties, waarvoor een brief geen ruimte geeft. Daarover zijn te vergelijken de verhandelingen van Gereformeerden over „verstooting” en „echtscheiding”; b.v. van Voetius in zijn Polit. Eccl., of van Beza in zijn standaardwerk „De Repudiis et divortiis.”
|209|
(1910.)
244. De door u bedoelde gemeenteleden, (die godsdienstig bezwaar maken tegen de bevestiging van het huwelijk van een man, wegens echtbreuk zijner vrouw van deze gescheiden) moet ge Matth. 19: 9 en 1 Cor. 7: 15 maar eens voorlezen, want daar staat precies het tegenovergestelde van hetgeen zij als „Gods woord” aannemen. In Matth. 19: 9 staat uitdrukkelijk, dat er sprake is van hertrouwen na een scheiding; en dus, als er wèl hoererij was, (die feitelijk het huwelijk verbreekt) dan is voor de verlatene (of verstootene) het huwelijk niet ongeoorloofd geacht. En volgens 1 Cor. 7: 15 is dat ook geoorloofd na kwaadwillige verlating (of verstooting), ook al was er geen overspel.
Het gevoelen of de opvatting der door u bedoelde gemeenteleden is dan ook, voor zoover ik weet, nog nooit door iemand in onze kerken voorgestaan of uitgesproken. Wel heeft men (en terecht) nooit gezegd, dat wegens overspel het huwelijk altijd en in ieder geval moet gescheiden worden; de onschuldige partij mag de overspelige vergiffenis schenken en weder aannemen. Maar nooit is betwist, dat de onschuldige partij het feitelijk verbroken huwelijk niet door scheiding ook formeel mag breken, en dan hertrouwen.
(1915.)
245. Eenige speciale vragen, die nog in in uw schrijven voorkomen, heb ik niet geheel begrepen. Ik meen er uit te moeten opmaken, dat er in uwen kerkeraad bij sommigen twijfel is, of het tweede huwelijk, waarvan hier sprake is, wel als een huwelijk kan erkend worden; ’t geen dan zou bedoeld worden door uwe uitdrukking: „een overspelig huwelijk”; welke uitdrukking natuurlijk nooit letterlijk kan worden opgevat (daar de begrippen „overspel” en „huwelijk” tegenstrijdig zijn en elkander uitsluiten, zoodat er wel overspel zijn kan bij een huwelijk, en een huwelijk wel met overspel of met ontucht kan begonnen zijn, maar een werkelijk „huwelijk” nooit tegelijk „overspelig” zijn kan). Uwe vraag is dan, of dit tweede huwelijk, ofschoon wettelijk voor
|210|
de Overheid voltrokken en de beide partijen aan elkaar verbindend, in rechten en ook in zedelijk opzicht, door den kerkeraad niet zou moeten beschouwd worden als niet bestaande en als een onzedelijk samenleven.
Zulke beschouwing zou ik echter zeer onjuist achten, en ook zeer gevaarlijk; in allerlei opzicht, en ook om de onzedelijkheid, waartoe zulke beschouwing maar al te vaak geleid heeft. Om slechts één voorbeeld te noemen: de theorie, dat een huwelijk, dat in en door ongerechtigheid en in strijd met Gods Woord is aangegaan, daarna wel niet als een „huwelijk” te beschouwen is, ook al was het wettig voltrokken, is in de Christelijke kerk gedurig door sectariërs gebruikt, om hun huwelijk, indertijd niet „in den Heere” gesloten en dus in strijd met Gods Woord aangegaan, als niet bestaande te behandelen en met eene andere vrouw zoogenaamd „geestelijk” te huwen. En op allerlei andere wijze is die theorie nog wel ten verderve geweest. Onze kerken hebben altijd terecht hierbij den regel in acht genomen, dat er veel dingen geschieden, die niet hadden mogen geschieden, maar die, als zij eenmaal geschied zijn, van kracht blijven en niet maar ongedaan kunnen gemaakt worden.
Veel zou er over dit punt te zeggen zijn. Maar dat zou de perken van een brief te buiten gaan.
(1916.)
246. Ge schrijft me, dat een vrouwelijk lid uwer gemeente, die indertijd, reeds vóór 20 jaar, door een destijds gehuwd man is misleid en verleid, thans door dienzelfden man is ten huwelijk gevraagd, nu hij van zijn vrouw wettiglijk gescheiden is. En terwijl ge oordeelt, dat dit huwelijk misschien in strijd is met art. 89 Burg. Wetb., vraagt ge mij, of, als de Overheid het toelaat, de kerkeraad het toch niet moet beschouwen als in strijd met Gods Woord, en dus moet beginnen met het ten stelligste te ontraden.
Bij deze zaak zal art. 89 Burg. Wetb. wel geheel buiten aanmerking moeten blijven; want uit uwe mededeelingen is wel op te maken, dat er over de echtbreuk, waaraan de bedoelde man
|211|
zich vóór 20 jaren schuldig maakte, destijds, en ook later, geen procedure voor de rechtbank gevoerd is; en alleen in zulk een geval is dat art. toepasselijk, daar het uitdrukkelijk zegt (en terecht zegt), dat het alleen geldt met betrekking tot een getrouwde, die bij rechterlijk vonnis van overspel overtuigd is, en voorts met betrekking tot de persoon, die aan dat overspel medeplichtig is.
Intusschen is een kerkeraad daaraan natuurlijk niet gebonden, maar moet deze zich laten leiden door godsdienstige en zedelijke overwegingen.
Maar of voor dit geval daaruit volgt, dat de kerkeraad het voorgenomen huwelijk beslist moet ontraden, kan ik, uit gebrek aan de noodige gegevens, niet beoordeelen. Te dien aanzien brengt ge in uw schrijven geen redenen of bewijsgronden bij. En al hadt ge dat gedaan, dan zou ik daardoor toch nog niet de noodige kennis hebben van de hierbij betrokken personen en omstandigheden. Er zijn hier zeer veel mogelijkheden denkbaar, zoowel ten gunste als ten ongunste van de hierbij betrokkenen; en welke van die mogelijkheden hier aanwezig zijn, weet ik niet.
Daaromtrent moet uw kerkeraad dus onderzoeken en oordeelen en beslissen; eventueel, zoo noodig, met advies van de Classe of van hare kerkvisitatoren.