130. Mag men gasten aan het Avondmaal toelaten?
(1907.)
212. Advies in zake de toelating tot het Heilig Avondmaal te Djokjakarta, wanneer die voor eenmaal gevraagd wordt door iemand die er tijdelijk vertoeft.
De kerkeraad der Gereformeerde kerk te Amsterdam heeft van haren missionairen predikant te Djokjakarta een schrijven ontvangen, waarin o.a. het volgende voorkwam:
„Gaarne zou ik ook van u advies hebben omtrent het toelaten van gasten tot het Heilig Avondmaal. In Jogja zijn dikwijls logé’s, en dan komt gedurig de vraag, of zij mede mogen aangaan aan het Heilig Avondmaal of niet. Gewoonlijk liet ik zendelingen en hunne echtgenooten toe; maar hoe b.v. te handelen met degenen,
|160|
die tot het Leger des Heils behooren? Ook voor die gevallen kom ik wel eens te staan; en hoewel zij noch den Doop noch het Heilig Avondmaal in hun eigen organisatie bedienen, gebeurt het toch wel, dat zij soms tot het Heilig Avondmaal willen toegaan. Ik zou daarom gaarne door den kerkeraad die zaak geregeld zien, opdat ik kan zeggen: zoo en zoo is het oordeel van den kerkeraad. Het heeft anders altijd den schijn, alsof ik dit maar uitmaak, en misschien de kerkeraad wel anders zou oordeelen. Volgens sommigen zou alleen maar moeten gevraagd worden, of iemand een Christen is, zonder verder te letten op verschil in belijdenis, organisatie, enz. Ik hoop dus, dat de kerkeraad mij in dezen eene vaste gedragslijn kan voorschrijven, overeenkomstig Gods Woord, opdat ik in voorkomende gevallen daarnaar kan handelen.”
Uitgenoodigd, een advies te geven over hetgeen de kerkeraad op die vraag moet antwoorden, geef ik te dien einde het volgende in overweging.
De vraag, die in het schrijven uit Jogja gesteld wordt, betreft gevallen, die uit den aard der zaak ook hier te lande gedurig voorkomen. Wanneer in eenige kerk het Heilig Avondmaal aan de leden der gemeente zal bediend worden, dan is lang niet zeldzaam, dat er voor die ééne maal toegang gevraagd wordt door personen van elders, die juist op dien tijd terzelfder plaatse vertoeven, en die drang en behoefte gevoelen aan die viering deel te nemen.
Voor zulke gevallen is in onze kerken nooit als regel gesteld, dat men alle aanzoeken van dien aard eenvoudig afwijst, en dus buiten den kring dergenen, die als leden der plaatselijke kerk bij den kerkeraad bekend zijn, niemand anders ooit toelaat. Dat zou ook inderdaad liefdeloos zijn en onbroederlijk; en het zou ook in strijd zijn met de Christelijke belijdenis van de eenheid der kerk en van de gemeenschap der heiligen. Wel wordt door die belijdenis zonder twijfel geëischt, dat een geloovige niet in kerkelijk opzicht op zichzelf mag blijven staan, maar zich voegen moet bij de kerk zijner woonplaats; zoodat zulke aansluiting als lid dan ook onveranderlijk voorwaarde is voor de toelating van hen, die ter plaatse wonen of zich komen vestigen. Maar tevens wordt
|161|
door diezelfde belijdenis ook geëischt, dat men een geloovige, die elders woont, alleen niet reeds enkel daarom als een vreemdeling aanmerke en behandele, maar integendeel, bereid zij hem als broeder te erkennen, en hem bij zijn tijdelijk verblijf in de gemeente ook in de voordeelen der Christelijke gemeenschap te doen deelen.
Dus, eenerzijds, niet alle vreemdelingen onvoorwaardelijk afwijzen. Maar, anderzijds (en dit is van niet minder beteekenis), ook niet alle vreemdelingen onvoorwaardelijk toelaten, enkel en alleen op hunne eigene verantwoordelijkheid. Dat te willen stellen, zou eigenlijk beteekenen, dat men feitelijk en zelfs principieel de kerkelijke discipline terzijde stelt, en dat men juist op het gebied der kerk, voor welke de scheiding tusschen heilig en onheilig eene levensvoorwaarde is, de grenslijn tusschen die beide niet meer erkent. Naar den eisch van Gods Woord en van de daarop gegronde belijdenis onzer kerken moet er bij de viering van het Heilig Avondmaal kerkelijk toezicht zijn op de belijdenis en den wandel van degenen, die tot de deelneming aan die viering worden toegelaten, opdat ontheiliging van het heilige zooveel mogelijk voorkomen worde, en althans de gemeente zelve daaraan niet mede schuldig sta door nalatigheid of verzuim. En daarom hebben de kerken hier te lande, wanneer zij geloovigen van elders, die tijdelijk in haar midden vertoefden, voor éénmaal tot de Avondmaalsviering toelieten, dan ook altijd gezorgd, dat het noodige toezicht daarbij zooveel mogelijk tot zijn recht kwam.
Dit heeft kunnen geschieden, en het geschiedt nog, zonder dat de kerken te dien aanzien opzettelijk en formeel iets geregeld hebben. Eene algemeene regeling is hier inderdaad ook niet noodig, daar het doorgaans voor de hand ligt, hoe het vereischte toezicht in de bedoelde gevallen is uit te oefenen. Het betreft bijna altijd personen, die wel elders gevestigd zijn, maar dan toch in Nederland zelf, waar men overal gelegenheid heeft zich bij eene der Gereformeerde kerken aan te sluiten. Wie dit naliet, of wie in de kerk, waar hij toe behoort van het H. Avondmaal is afgehouden, zou natuurlijk elders niet tijdelijk kunnen worden toegelaten. Maar anders wordt voor de tijdelijke toelating voldoende geacht, dat genoegzaam blijke, dat de aanvrager bij de Gereformeerde kerk, binnen wier ressort hij woont, als een onbesproken lid der gemeente
|162|
tot het H. Avondmaal is toegelaten; waarvan iedere kerkeraad zich gemakkelijk vergewissen kan, door te verlangen, dat er te dien aanzien een schriftelijk en mondeling getuigenis zij, hetzij van de kerk, waar de aanvrager thuis hoort, of wel van een opziener of betrouwbaar gemeentelid uit de kerk, waar hij tijdelijk vertoeft.
Moeielijkheid kan er hier te lande bij dit punt slechts voorkomen in het betrekkelijk zeldzame geval, dat tijdelijke toelating gevraagd wordt door eenen hier vertoevenden vreemdeling uit het buitenland. Ook in zoodanig geval moet er van te voren voldoende zekerheid zijn, dat hij in de kerk, waar hij toe behoort, tot het H. Avondmaal is toegelaten, en dat hij met betrekking tot belijdenis en wandel genoegzaam voldoet aan hetgeen onze kerken, naar den eisch van Gods Woord, voor de deelneming aan de Avondmaalsviering noodig achten. Waar dit een en ander blijkt uit betrouwbaar getuigenis, en voor zooveel noodig ook uit verklaringen van den aanvrager zelven, pleegt men tegen de toelating geen bezwaar te maken. Maar gemakkelijk is het zeker niet om zoodanig getuigenis te verkrijgen, en evenmin om het te beoordeelen. Hiervoor regelen op te stellen, die voor alle mogelijke gevallen eene formeele beslissing zouden aangeven, is ook niet wel doenlijk; zoowel om het groote aantal en de groote verscheidenheid van de buitenlandsche kerken, als ook om haar zeer verschillend karakter met betrekking tot de Christelijke belijdenis en tot hare kerkelijke handhaving. En daarom was en is de kerkelijke practijk, ieder voorkomend geval op zichzelf te beoordeelen; altijd met vasthouding van hetgeen als hoofdzaak te stellen is, nl. dat genoegzaam blijken moet: 1º. dat de aanvrager in zijne eigene kerk tot het H. Avondmaal is toegelaten; 2º. dat zijn levenswandel onbesproken is; en 3º. dat zijne persoonlijke geloofsovertuiging overeenkomt met de Christelijke geloofsbelijdenis, gelijk die voor de toelating tot het H. Avondmaal in den Catechismus onzer kerken nader ontwikkeld is; voor welk laatste wel niet noodig is, dat hij eerst dien Catechismus onderzoeke, daar er nog een aantal andere Catechismussen en Confessies zijn van kerken, die reeds in de 16de eeuw door de Gereformeerde kerken als zusterkerken erkend werden, en het dan zeker voldoende is, als de aanvrager verklaart, dat hij met eene van deze, die hem bekend is, van harte instemt.
|163|
Zoo wordt hier te lande doorgaans gehandeld; en op soortgelijke wijze zullen onze kerken zeker ook op Midden-Java hebben te handelen.
Aldaar zijn de moeilijke gevallen zonder twijfel veel grooter in aantal. Wat hier zeer gewoon is, nl. dat toelating gevraagd wordt door dezulken, die lid zijn van eene Gereformeerde kerk in hetzelfde kerkverband, is aldaar betrekkelijk zeldzaam; en wat hier eene uitzondering is, nl. dat de aanvrage komt van dezulken, die buiten onze Gereformeerde kerken staan, komt aldaar telkens voor; en dan niet slechts met betrekking tot Europeanen, maar ook met betrekking tot Inlandsche Christenen. Er zijn in heel Indië slechts een paar Gereformeerde kerken. Het genootschap, dat onder den naam van „Protestantsch kerkgenootschap” door de regeering gesticht is, geeft voor hen, die daarin tot lid zijn aangenomen, op het punt van Christelijke belijdenis geenerlei waarborg, nog veel minder dan de Hervormde kerk in Nederland. En te dien aanzien zijn de onderscheiden Zendelinggenootschappen, die in Indië hunne zendelingen hebben, zóó uiteenloopend, dat over hunne toelating tot het H. Avondmaal zeer onderscheidenlijk moet geoordeeld worden.
Maar juist daarom is het ook niet mogelijk voor Java nog veel minder dan voor Nederland, om formeel vast te stellen, van wie een getuigenis omtrent iemands Christelijke belijdenis zou zijn aan te nemen. Ook aldaar zal ieder geval op zichzelf moeten beoordeeld worden. En dan naar dezelfde beginselen, als die hier te lande worden toegepast en die in het bovenstaande, met name in de drie punten, die als hoofdzaak genoemd zijn, met een enkel woord zijn aangegeven.
Intusschen zou ik nog niet voldoende achten, dat de kerkeraad dit aan Ds. A ten antwoord gaf. Immers daardoor zou wel in het algemeen eene gedragslijn hem zijn aangegeven; maar in menig geval zou dan zijn bezwaar toch blijven, dat door hem persoonlijk over de al of niet toelating wordt beslist.
Om ook daaraan zooveel mogelijk tegemoet te komen, zou de kerkeraad hem nog twee dingen kunnen opdragen.
Het eene is, dat hij in de Vergadering der missionaire dienaren op Midden-Java eenige vragen ter sprake brenge, die juist op
|164|
Java bij elken zendingspost telkens voorkomen; als b.v. hoe te handelen, wanneer toelating tot het H. Avondmaal gevraagd wordt of zal gevraagd worden door dezen of genen hun reeds bekenden zendeling, of door Inlandsche Christenen, die van den zoodanige een bewijs van toelating vertoonen, of door personen die, terwijl zij voor het overige aan de bovengenoemde vereischten voldoen, medewerken met het Leger des Heils gelijk dit op Java optreedt; en meer dergelijke vragen, die door de kerken hier te lande wel niet kunnen beantwoord worden, maar die bij genoegzame kennis van personen en toestanden op Java zelf wel voor beantwoording vatbaar zijn, en waarbij het zelfs wenschelijk is, dat op alle onze zendingsposten dezelfde gedragslijn gevolgd worde.
En het andere is, dat Ds. A worde gemachtigd, om, in overleg met de Vergadering der missionaire dienaren op Midden-Java en onder hare goedkeuring, eenige leden der gemeente, die te Jogja reeds vergaderd is, aan den Amsterdamschen kerkeraad voor te dragen ter benoeming tot mede-opzieners; niet alsof nu reeds werd overgegaan tot de institueering van eene zelfstandige kerk te Djokjakarta, waarvan nog in langen tijd wel geen sprake kan zijn, althans niet voordat men aldaar tevens in staat zij, werkelijk op zichzelf te bestaan en een eigen Dienaar des Woords te hebben; maar om aan Ds. A eenige broeders toe te voegen als medehelpers in het werk der Zending, die, om het zoo eens uit te drukken, missionaire ouderlingen zouden zijn van de Amsterdamsche kerk, evenals Ds. A zelf haar missionair predikant is; en die dus met hem zouden beraadslagen en beslissen, niet slechts over de boven behandelde quæstiën, maar ook over alle andere toepassing van kerkelijk opzicht en tucht, en over andere aangelegenheden, die in de gemeente voorkomen en die door den Amsterdamschen kerkeraad niet kunnen geregeld worden, maar aan de prudentie der broeders, die ter plaatse zijn, moeten worden overgelaten; voor zooveel noodig met advies van de Vergadering der missionaire dienaren.
Voor eene dergelijke functie is te Djokjakarta thans het noodige personeel wel beschikbaar; ook voor periodieke aftreding en vervanging; en dan zoowel onder de Javanen als onder de Hollanders; zoodat zeker raadzaam zou zijn, uit ieder van die
|165|
twee kringen b.v. een tweetal te kiezen. Maar dan niet, alsof iedere mede-opziener slechts zijn zou voor de leden van zijne eigene nationaliteit, of de Javaansche alleen voor de Javanen. Van meet af zal bij onze zending wel moeten gelden, dat, waar Christus door het geloof is aangedaan, „daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw, want gij allen zijt één in Christus Jezus”. In den aanvang kan dat vereenigd zijn van Hollander en Javaan en Chinees in ééne gemeente voor sommigen misschien nog wat vreemd zijn. Maar toch zeker niet zoo vreemd, als het in den tijd der Apostelen voor een Christen uit de Joden was om met een Christen uit de heidenen geheel te worden gelijkgesteld, en ook omgekeerd; of als het voor een Romeinsch burger was om met slaven in ééne gemeente als broeders te verkeeren. En toch leert de Schrift zoo beslist en zoo duidelijk als maar mogelijk is, dat hier voor bedenkingen, die in ras of kleur of stand haren grond hebben, nooit mag worden uit den weg gegaan. Wie te dien aanzien nog onschriftuurlijk en onchristelijk denkt, moet door christelijke onderwijzing en practijk dan maar leeren, dat er althans één gebied is, waarop allen, die burgerlijk en maatschappelijk zeer onderscheiden zijn, toch als broeders bijeen wonen. Een verschil in taal kan dan zeker noodig maken, dat er tweeërlei samenkomst der gemeente worde ingesteld. Klaar daarvoor behoeft de gemeente zelve toch niet in tweeën gedeeld te worden. En bij de samenkomst van opzieners zal de taal ook in zeer langen tijd nog geen bezwaar zijn. Het zal nog wel vele jaren duren, eer er eene Javaansche Christelijke lectuur is, groot genoeg om aan de behoeften van opzieners der gemeente te voldoen; en tot zoolang zal daarvoor wel niemand in aanmerking kunnen komen, die de Hollandsche taal niet genoegzaam machtig is.
Uit den aard der zaak kan ik dit punt, dat ook voor de toekomst van groote beteekenis is, hier slechts met een enkel woord aanstippen, daar het met de vraag, waarover mijn advies verlangd werd, slechts bij consequentie in verband staat. En omdat het eene zaak geldt, die onze gansche Zending betreft, zou ik den kerkeraad niet aanraden over dit punt een definitief besluit te nemen, zonder eerst overleg te plegen, niet slechts door middel van Ds. A
|166|
met de Vergadering der missionaire dienaren op Midden-Java, maar ook met de twaalf Generale deputaten voor de Zending hier te lande. Het duurt dan wel wat langer eer Ds. A een volledig antwoord van hier ontvangt; maar de zaak, die het geldt, wordt daardoor te beter bevorderd.
Moge dat, door des Heeren zegen, ook de vrucht zijn van hetgeen in dezen door den kerkeraad zal overwogen en besloten worden.