107. Over het Formulier om den Heiligen Doop aan de kinderen te bedienen volgens de Flakkeesche uitgave van de Liturgie.

 

(Heraut, 16 Jan. 1896.)

179. Een ingezonden stuk in den Gelderschen Kerkbode van 25 December l.l. geeft gereede aanleiding om nog eens terug te komen op de Flakkeesche uitgave van de „Liturgie der Gereformeerde kerken in Nederland” (toegevoegd aan de Bijbel-uitgave in klein-octavo van dezelfde drukkerij).

Niet alsof iedere aanmerking tot die uitgave ook een antwoord zou moeten uitlokken. Dat zou zelfs moeielijk te verlangen zijn. Maar in dit geval kan het antwoord nog iets meer doen, dan slechts voor sommige lezers ééne enkele bijzonderheid toelichten. Het kan juist door die toelichting dienen, misschien om bij anderen soortgelijke bezwaren te voorkomen of op te lossen, en in ieder geval om de bedoelde uitgave nog eens in het algemeen te verklaren en te rechtvaardigen.

Het opstel in den Gelderschen Kerkbode handelt over eene uitdrukking in de 3de vraag van het „Formulier om den Heiligen Doop aan de kinderen te bedienen".

In die vraag heeft de Flakkeesche uitgave de oude uitdrukking „of gij niet belooft en voor u neemt”, veranderd in: „of gij niet belooft en u voorneemt”. En om van die verandering rekenschap te geven, is er in eene noot bijgevoegd: „De officieele tekst heeft hier: voor u neemt; hetgeen in de taal der 16de eeuw hetzelfde

|62|

was als: u voorneemt, of bij uzelven besluit; maar thans in dien zin niet meer kan gezegd worden.”

Hierdoor nu is een lezer, die zich J.L. teekent, niet bevredigd, zoodat hij te dien aanzien nog eenige opheldering vraagt. Of liever, hij acht die verandering zeer foutief. Want in afwachting van de gevraagde opheldering stelt hij reeds als zeker, dat de „ouderwetsche” uitdrukking „voor zich nemen” hetzelfde beteekent als „in hedendaagsche taal” de uitdrukking „voor zijne rekening of verantwoording nemen” en dat het „taalverwarring” is, in die Doopvraag te willen lezen: „of gij niet belooft en u voorneemt”. Ten einde die verzekering wel niet te bewijzen, maar dan toch te verklaren, besteedt hij bijna zijn geheele opstel, om met eenige uitvoerigheid uiteen te zetten, dat het bij die Doopvraag te doen is om eene verbintenis; dat inderdaad eene verbintenis wordt aangegaan, wanneer iemand iets „voor zijne rekening neemt”; dat dit echter niet geschiedt (nl. naar het oordeel van den Schrijver), wanneer iemand aan zijne „belofte” om iets te doen, nog toevoegt, dat hij zulks ook „zich voorneemt”; en dat integendeel „beloven en zich iets voornemen niet kan samengaan”; want „hij, die ten opzichte van eene zaak iets belooft, moet die belofte vervullen, maar mag zich niet aan de zaak onttrekken, door zijne belofte als een voornemen te beschouwen.” En aan het slot van dit gansche vertoog neemt de Schrijver dan aan (eenigszins in strijd met zijn stelligen toon), dat hij „wel verkeerd geredeneerd zal hebben”, tevens „verzoekende, hem dat eens te willen ophelderen”.

Om aan dat verzoek te voldoen, zal het wel niet noodig zijn, de onjuistheid van de aangevoerde redeneering in bijzonderheden aan te toonen. Ook niet voor den Schrijver zelven, als hij slechts bedenkt, wat een „voornemen” eigenlijk is. In zijn opstel kent hij blijkbaar geene andere „voornemens”, dan die betrekking hebben op zaken, waartoe men niet verplicht is. Maar in zijn leven zal hijzelf toch nog wel eens andere „voornemens” hebben opgevat en uitgesproken. Immers ligt in het woord „voornemen” niet vanzelf reeds opgesloten, dat men tot de uitvoering niet verbonden zou zijn. Of dit, al dan niet, het geval is, hangt geheel af van hetgeen men „zich voorneemt”. En wanneer dit eene zaak is, waartoe men verplicht is, dan wordt door het „voornemen” te

|63|

kennen gegeven, dat men met die verplichting ernst maakt, dat men metterdaad haar aanvaardt, dat men werkelijk gezind is haar te vervullen. Zoo b.v. (om bij onze Liturgie te blijven) in de 5de vraag van het „Formulier om den Heiligen Doop aan de volwassenen te bedienen” (luidende: „of gij u van harte voorgenomen hebt, altijd Christelijk te wandelen”, enz.), of in de laatste vraag aan degenen, „die tot des Heeren Avondmaal begeeren toegelaten te worden” (inhoudende: „of zij voorgenomen hebben, bij de voorzeide leering te blijven”, enz.). Op die beide plaatsen staat zelfs alleenlijk het woord „voornemen”; en in de bedoelde Doopvraag staat het woord „beloven” er nog bij, zoodat dan de zin wel zeer duidelijk is. „Beloven” en „voor zijne rekening nemen” zou ongeveer dezelfde gedachte uitdrukken. Maar „beloven” en „zich voornemen” gaat, helaas, niet altijd samen; en door de betuiging van het laatste wordt dus aan het eerste nog iets toegevoegd. Wie zegt, dat hij iets „belooft”, en dan daarbij uitspreekt, dat hij dit ook „zich voorneemt”, die verklaart hierdoor, dat hij niet slechts met den mond, maar ook met het hart belooft; dat hij de gedane belofte ernstig meent; dat hij werkelijk des zins en des willens is, dienovereenkomstig te handelen.

Intusschen (en hierop vooral moet nu de aandacht gevestigd worden) voor de zaak, waar het bij eene uitgave van de Liturgie om te doen is, hebben dergelijke redeneeringen en beschouwingen al zeer weinig beteekenis. Voor zoover zij juist zijn, kunnen zij belang en waarde hebben, wanneer eene altijd mogelijke herziening van de Liturgie bij de kerken aan de orde is, of in het algemeen. wanneer men over haren inhoud handelt. Maar wie de Liturgie uitgeeft, of wie zulke uitgave beoordeelt, heeft er eigenlijk niets mede te doen. Het kan zeker wel voorkomen, dat een uitgever of beoordeelaar hier en daar op de uitdrukking aanmerking heeft, en er liever iets anders voor zou in de plaats stellen. Maar wie aan die neiging ook maar eenigszins toegaf, zou zich metterdaad aan de Liturgie der kerken vergrijpen, en op kerkelijk gebied door persoonlijke willekeur alle orde verbreken. De kerken zelve hebben hare Liturgie op wettige wijze vastgesteld; en wie nu dat werk der kerken als zoodanig uitgeeft, heeft te zorgen, dat hij daarbij eerlijk en nauwkeurig te werk ga, d.w.z. dat hij

|64|

den vastgestelden tekst zuiver weergeve. Hierdoor wordt niet uitgesloten, dat de taal, voor zoover die verouderd is, naar het tegenwoordig spraakgebruik wordt veranderd. Integendeel, dat is noodig, om den tekst inderdaad denzelfden te laten; d.w.z. om hem voor het tegenwoordig geslacht hetzelfde te doen zeggen, als wat door de kerken bedoeld was, en wat er in de 16de eeuw ook inderdaad door werd uitgesproken. Maar ook bij zulke wijziging mag persoonlijke voorkeur voor de eene of de andere gedachte niet het minste gewicht in de schaal leggen. Ook bij zulke wijziging is uitsluitend de vraag, welke uitdrukking van den tegenwoordigen tijd aan de oude en verouderde uitdrukking beantwoordt.

Dat dit bij eene uitgave van de Liturgie eigenlijk de eenige eisch is, zal natuurlijk ieder wel toegeven. En toch, hoe vreemd het ook klinke, van de talloos vele uitgaven, die er sedert de Dordtsche Synode van 1619 verschenen zijn, heeft geen enkele aan dien eisch voldaan of ook maar ernstiglijk trachten te voldoen. Zonder twijfel was er onderscheid tusschen de verschillende uitgaven, zoodat de eene nauwkeuriger was dan de andere. Maar geen enkele uitgever gaf den kerkelijk vastgestelden tekst. Zelfs de Deputaten der Zuid-Hollandsche Synode, aan wie dit voor 1½ eeuw uitdrukkelijk was opgedragen, gaven toch weer iets anders, zich er toe bepalende, aan het slot hunner uitgave eene niet zeer nauwkeurige lijst te geven van hunne talrijke afwijkingen. En wie daarna de Liturgie uitgaf, lette niet op die uitgave, maar ging den onzuiveren tekst eenvoudig nadrukken. Voorts werd bij dien nadruk lang niet altijd de vereischte nauwkeurigheid in acht genomen. En ook waren er telkens uitgevers, die bij noodige wijziging van verouderde uitdrukkingen, of ook wel zonder zulke aanleiding, bij zichzelven over den inhoud gingen redeneeren, en zich dan lieten leiden door de gedachte aan hetgeen huns inziens hier of daar moest staan. Aan die oorzaken is b.v. toe te schrijven, dat in het Formulier voor den kinderdoop (om slechts hieruit een enkel voorbeeld te nemen) reeds in het opschrift aan het woord „de kinderen” toegevoegd werd: „de kleine kinderen der geloovigen;” dat in de voorstelling der leer, waar de kerken schreven, dat „de Heilige Geest in ons wonen wil”, dit veranderd

|65|

werd in het veel zwakkere, dat „Hij bij ons wonen wil”, en dat in het voorgebed, waar de kerken het te doopen kind reeds „Gods kind” noemden, in de uitdrukking „dit uw kind” het zoo veel beteekenende voornaamwoord „uw” eenvoudig werd weggelaten. En wanneer dan eenmaal zulke fouten waren ingeslopen, werden zij bestendigd en vermenigvuldigd. Reeds in 1650 schreef het oud-lid van de Dordtsche Synode, de bekende geschiedschrijver Jacobus Trigland: „Men weet de vryheydt ende de gewoonte van de Druckers ende Boeckverkoopers hier te lande. Sy drucken ende verkoopen alles wat haer belieft, ende alsse erghens een Copie van een Psalmboeck, Catechismus of dierghelycke hebben, zy drucken eenvoudich by haer neus lancks, manneken nae manneken, sonder ondersoeck of het wel of qualyck is, en die boecken worden also in de winckels tot verscheyden gebruycken verkoft.” En zooals het toen reeds ging, is het sedert veelszins blijven gaan; ook zelfs waar men zich beijverde, om critiek te oefenen en nauwkeurig te werk te gaan.

Dat gebrek zooveel mogelijk te verhelpen, is nu de bedoeling geweest der Flakkeesche uitgaven. Of en in hoeverre dat doel bereikt is, mag en moet door ieder beoordeeld worden. Maar dan altijd naar den regel, dat men hier slechts te doen heeft met quaestiën, die òf historisch, òf taalkundig zijn. De geschiedenis moet beslissen, welke tekst door de kerken is vastgesteld (eene vraag, waarover gelukkig geen verschil van gevoelen is); en de taalkunde moet beslissen, hoe die tekst naar het tegenwoordig spraakgebruik luiden moet. Uit de talrijke noten, die in de Flakkeesche uitgave den gegeven tekst trachten te rechtvaardigen, kan genoegzaam blijken, dat die regel daar ook altijd streng is in het oog gehouden.

Veelomvattend was die taak zonder twijfel, meer dan menigeen zou vermoeden; en indien de ondergeteekende die alleen had moeten volbrengen, zou hem zeker de tijd wel ontbroken hebben. Maar (en dit mag hier nu wel eens gezegd worden) een gedeelte van dien arbeid is voor hem verricht door den Leeuwarder predikant Dr. H.H. Kuyper, die begonnen is met zoowel van de Liturgie als van de Formulieren van eenigheid een exemplaar in gereedheid te brengen, waarin hij met betrekking tot iederen volzin van den

|66|

tekst de slotsommen van zijn onderzoek en van zijne critiek in duizende aanteekeningen weergaf, en die daardoor voor de uitgave eenen grondslag gelegd heeft, waarvan de ondergeteekende bij zijn eigen onderzoek uitnemenden dienst had. Te meer, omdat Dr. H.H. Kuyper van de Liturgie juist bijzondere studie gemaakt had; eene studie, waarvan men vertrouwen mag, dat zij aan ons kerkelijk publiek eerlang wel geheel zal ten goede komen.

In de alzoo bewerkte uitgave is dus, ook met betrekking tot de 3de vraag van het Formulier voor den Kinderdoop, de te geven tekst eerst na onderzoek vastgesteld; en dat onderzoek gold dan hier uit den aard der zaak eene zuiver taalkundige quaestie. Het mocht niet de vraag zijn, wat men bij de uitdrukking „voor zich nemen” thans het eerst zou denken, maar alleenlijk, wat zij beteekende in de zestiende eeuw.

Om nu hierbij niet alleenlijk af te gaan op de eigene kennis van het oudere Hollandsch, werd ook bij deze vraag, gelijk bij zoovele andere, van de meest bevoegde zijde een advies ingewonnen; waarop de ondergeteekende van Dr. A. Kluyver, een der redacteuren van het Nederlandsch Woordenboek, die aan zulke verzoeken steeds met groote welwillendheid voldaan heeft, in Maart l.l. het volgende antwoord kreeg: „Ik meen wel te mogen zeggen, dat iets voor zich nemen in de oudere taal hetzelfde is als zich iets voornemen, beide gevolgd naar sibi proponere, en dat tusschen de beide uitdrukkingen meer een verschil is van constructie dan van beteekenis. Bij andere op dergelijke wijze samengestelde werkwoorden komt hetzelfde voor. Het denkbeeld voor zijne rekening nemen, op zich nemen, zich tot iets verbinden, wordt, naar ik geloof, door voor zich nemen niet uitgedrukt, maar wel dat van zich voornemen, het besluit tot iets nemen,” enz.

Voorts werd ook bij deze uitdrukking nagegaan, hoe zij in den ouden tijd door bekwame hand in eene andere taal was overgebracht, daar toch hieruit blijken kon, in welken zin zij door hen, die de oudere taal nog gebruikten, werd opgevat; en dan gaf de Latijnsche vertaling, die Jacobus Revius (een der geleerdste theologen uit den tijd der Dordtsche Synode) in 1623 uitgaf, de woorden: „of gij niet voor u neemt”, aldus weder: „an non apud te decernas”, d.i. letterlijk: „of gij niet bij uzelven besluit”.

|67|

En eindelijk werd in aanmerking genomen, dat de vele vragen die in de Liturgie gevonden worden, nergens spreken van een „voor zijne rekening nemen”, maar wel (b.v. in de boven reeds aangehaalde vragen uit het Formulier voor den Doop van volwassenen, en uit de aanwijzingen voor het afnemen der geloofsbelijdenis) van een „zich voornemen”.

Nu kan iemand zeker wel meenen, dat toch beter ware, indien hier van een „voornemen” niet gesproken werd. Maar al zou dat ook waar zijn (des neen), dan zou toch de tekst niet daarnaar mogen gewijzigd worden. In de Liturgie moet staan, wat de kerken gewild hebben, totdat deze zelve het wettiglijk wijzigen. En op de boven aangegeven gronden, waar niets tegenover wordt aangevoerd, moet dus hier worden aangenomen, dat er van een „voornemen” sprake is.

Zonder twijfel is men ook verantwoord, als men letterlijk blijft bij hetgeen vóór 3 eeuwen geschreven is, en dus de verouderde uitdrukking onveranderd laat. Alleenlijk (en dit blijkt ook uit het opstel, dat tot deze toelichting aanleiding gaf), men weet dan zeker, dat vele hoorders of lezers er iets anders bij denken dan bedoeld is; en men geeft hun metterdaad dus iets anders. Talloos vele zijn wel de verkeerde gevolgtrekkingen, die, zoowel bij de Liturgie, als ook bij de Formulieren van eenigheid, en vooral bij den Bijbel zelven, uit zoodanig gebruik van verouderde woorden, of van woorden, wier beteekenis zich geheel gewijzigd heeft, onophoudelijk zijn voortgevloeid. En het zal wel niemand onverschillig zijn, of hij dat belet, dan wel met bewustheid daartoe medewerkt. Moge het aan de uitgevers der Flakkeesche drukkerij gegeven zijn, zoodanig misverstand althans eenigszins te voorkomen.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 58