209. Mag men eene attestatie naar elders vragen, als men niet verhuist?

 

(1907.)

349. Uw eerste vraag is: „kan (of moet) een kerkeraad, op herhaald dringend verzoek van een lidmaat der gemeente, om welke redenen ook, diens attestatie afgeven naar eene naburige gemeente zonder dat zulk een lidmaat door verhuizing of grensverlegging buiten zijn ressort komt te wonen? (Dit bedoelde toch niet het besluit der Synode van Groningen, Acta, art. 132)”?

De vraag kan niet anders dan ontkennend beantwoord worden. Het aangehaald besluit der Groningsche Synode heeft met een dergelijk geval niets te maken; want het ziet op afgifte van attestaties naar een kerk, die precies hetzelfde ressort heeft, en waar slechts door bestendiging van een zondigen misstand de plaatselijke kerk nog in tweeën gedeeld is. Wie aldaar van de eene kerk naar de andere overgaat, blijft dus eigenlijk in dezelfde kerk, en komt alleenlijk onder een anderen kerkeraad; terwijl beide kerkeraden binnen denzelfden omtrek hun toezicht oefenen. Met een naburige kerk is dit juist geheel anders: de kerkeraad van zulk een kerk kan geen leden hebben buiten de grenzen van haar plaatselijken kring, gelijk geen kerkeraad dat kan hebben, daar dan ten slotte alle toezicht onmogelijk zou worden. Daarom is altijd de regel vastgehouden van art. 82 K.O., dat attestatie

|334|

alleen werd afgegeven aan degenen, die uit de gemeente vertrekken.

Wat nu uw tweede vraag betreft, hoe dan uw kerkeraad handelen moet met een vrouw, die voortdurend in een naburige kerk ter kerke gaat, en nooit in de eigen kerk, en zich tot hare verontschuldiging ook beroept op pressie van haren (niet tot de Gereformeerde kerk behoorenden) man, — zou ik niet aanraden die zuster deswegen onder kerkelijken censuur te brengen, daar zij toch niet kan geacht worden (naar de uitdrukking van ons Avondmaalsformulier) „God en Zijn woord en de H. Sacramenten te verachten.” Alleenlijk is er dwaling bij haar (en veel meer nog bij haren man) in zake het recht en den plicht van het zich voegen bij een geïnstitueerde kerk. Zij schijnen (onbewust Pelagiaansch of Arminiaansch) te denken, dat dit afhangt van den vrijen wil of den willekeur der individueele gemeenteleden in plaats van ook hierbij Gods ordinantie te erkennen en te eerbiedigen. Hun moet dus door onderwijzing die dwaling, zoo mogelijk, benomen worden.

Zoo b.v. kan hun worden voorgehouden (’t geen zij ook wel zullen toestemmen), dat er naar Gods ordinantie opzicht en tucht is in de geïnstitueerde kerk, en dat daarvoor opzieners gesteld zijn. Voorts, dat die opzieners natuurlijk hun ambt niet kunnen uitoefenen over de geheele wereld, maar alleen binnen bepaalde grenzen. Dat dus wie buiten die grenzen woont niet onder hen kan ressorteeren, en dat het niet zou aangaan, hieromtrent voor iemand eene uitzondering te maken, daar men hetgeen den eenen vergund werd den anderen niet zou kunnen of mogen weigeren; en natuurlijk alle opzicht onmogelijk wordt, wanneer op ééne en dezelfde plaats de daar wonende leden onder wie weet hoeveel kerkeraden zouden ressorteeren, en iedere kerkeraad zijne leden hebben zou op wie weet hoevele plaatsen: ten slotte niet meer eene geordende kerk, maar een Babel van verwarring. Enz.

En zoo zijn er nog veel meer deducties uit de Schrift te maken. Als maar eerst vaststaat, dat zij daarvoor nog buigen, en niet al te „ikkig” zijn om zich daaraan te onderwerpen.

Maar bij zulke onderwijzing, vermaning en waarschuwing moet de kerkeraad het in zulk een geval m.i. laten; hier nog te meer,

|335|

omdat het eene vrouw geldt, die toch altijd onder haren man staat, al wordt ook betwijfeld, of deze hierbij pressie uitoefent; waarvan men toch nooit geheel zeker kan zijn.

 

(1908.)

350. De quaestie tusschen den kerkeraad van X en dien van Y kan ik, wat de zaak zelve betreft, niet beoordeelen, daar ik de omstandigheden niet ken. Maar voor zooveel gij mij daarvan iets mededeelt in uw schrijven, kan ik niet anders zien, dan dat de kerkeraad van Y gelijk heeft, en dat die van X, evenals ook de Classe, de zaak niet goed inziet.

Op Schriftuurlijke gronden is in Gereformeerde kerken altijd aangenomen, dat iedere kerk hare vaste grenzen moet hebben, zoodat binnen die grenzen ieder gemeentelid tot die kerk behoort. Bij de kerkelijke vereeniging van 1892 is hierop eene uitzondering gemaakt, met betrekking tot leden, die destijds reeds tot eene andere Geref. kerk behoorden en waarop die andere kerk dus toen reeds een zeker recht had. Maar het was dan ook enkel op dien grond, dat de uitzondering kon gemaakt worden; en daarom werd er ook uitdrukkelijk bij bepaald, dat zulks niet verder dan met betrekking tot die leden zelven kon worden toegelaten; geenszins met betrekking tot hunne kinderen.

Aan dien regel moet stiptelijk worden vastgehouden, reeds omdat hij naar de Schrift is, maar ook omdat anders principieel alle kerkelijke orde wordt prijsgegeven, en de deur geopend wordt voor willekeur en voor allerlei moeielijkheden en oneenigheden.

Zeer zeker kunnen de grenzen eener kerk wel veranderd worden. Daartoe kunnen allerlei plaatselijke omstandigheden aanleiding geven. Maar dat is heel iets anders, dan om aan een gezin, dat woont binnen de grenzen van kerk X, te vergunnen zich als lid te gaan voegen bij kerk Y; gelijk in het door u genoemde geval zou gebeuren. Dat mag nooit. Indien de woning van dat gezin zoo gelegen is, dat het beter behooren kan bij de kerk van X dan bij die van Y, laat men dan voorstellen, de grenzen tusschen die twee kerken aldus te regelen. Daarover kunnen de

|336|

twee kerkeraden dan handelen, de daarbij betrokken gemeenteleden geraadpleegd worden, en de Classe beslissen, altijd behoudens ieders recht van beroep op de Particuliere Synode.

Aan uw kerkeraad kan ik dus niet anders adviseeren, dan het bewandelen van dien ordelijken weg.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 82