98. Is openbare schuldbelijdenis der moeder als voorwaarde te stellen voor den Doop van haar onecht kind?

 

(1908.)

166. Onze kerken belijden, op Schriftuurlijken grond, dat de kleine kinderen recht hebben op den H. Doop, als teeken en zegel van Gods verbond, wanneer zij te beschouwen zijn als „het zaad der kerk”, als „kinderen des Verbonds”, en wanneer er genoegzame waarborg is voor Christelijke opvoeding naar de Geref. belijdenis.

Daarom gaat het m.i. niet aan, hun den Doop te weigeren wanneer aan die twee voorwaarden voldaan is; bij een kind, waarvan de ouders (wegens wangedrag, of wegens verzuim in de toelating tot het Avondmaal, of om andere redenen) geene stipulatie zouden kunnen aangaan, die voor de kerk iets beteekende, wil die tweede voorwaarde dan natuurlijk zeggen, dat er een of meer betrouwbare getuigen zijn, die de Doopvragen beantwoorden; en daarin moeten de ouders dan natuurlijk bewilligen, zoodat bij weigering om getuigen te stellen de Doop niet zou kunnen toegestaan worden; en wanneer het een onecht kind geldt, is ook zeker noodig, dat de moeder eerst tot schuldbelijdenis kome, reeds omdat anders te verwachten is, dat het kind (dat toch in de macht der moeder blijft), in godsdienstig en zedelijk opzicht wordt verwaarloosd, zonder dat de getuigen daaraan iets kunnen doen.

Maar buitendien nog iets op te leggen, voordat het kind zal gedoopt worden (b.v. dat de moeder hare schuldbelijdenis persoonlijk zelve zal uitspreken; in het midden der gemeente en dus, daar de samenkomsten voor ieder toegankelijk zijn, in het openbaar), doet

|44|

m.i. te kort aan het recht van het kind. In kerken, waar zulke openbare schuldbelijdenis gebruikelijk is, kan zij zeker worden opgelegd aan een lid, dat zich misgaan heeft, en moet dit zelfs geschieden, zoolang die gewoonte of regel niet veranderd is, daar men niet willekeurig onderscheid mag maken. Maar een lid, dat in dit opzicht onwillig zou zijn, mag men niet trachten te dwingen, door onthouding van een voorrecht, niet aan haar zelve, maar aan haar kind. Bij de uitoefening van discipline kan men allerlei tuchtmiddelen gebruiken; maar nooit een middel, waardoor men eene moeder zou straffen door aan haar (in dit opzicht onschuldig) kind een Goddelijk voorrecht, waarop dit kind van Godswege aanspraak heeft, te onthouden, Eene daartoe strekkende gewoonte of regel moet m.i. niet worden in stand gehouden.

Nu weet ik niet, hoe uw kerkeraad zijn besluit te dezen aanzien indertijd geformuleerd heeft, en of dit besluit ook toelaat, op de openbaarheid der schuldbelijdenis allen nadruk te leggen, zonder dat volstrekt noodig is, dat de schuldige die ook zelve uitspreekt. Als dat kan, zou de thans aanhangige quaestie practisch gemakkelijk zijn op te lossen. Men zou dan de persoon in quaestie hare schuldbelijdenis voor den kerkeraad kunnen laten afleggen, en vervolgens hiervan openbare mededeeling laten doen, van den kansel; b.v. in den dienst, waarin de Doop van het kind, onder getuigen plaats heeft.

Ten dezen een onderscheid te maken tusschen leden, die reeds tot het Avondmaal waren toegelaten, en leden, die nog niet zijn toegelaten, zou, bij de toelating hunner kinderen tot der Doop, m.i. ongemotiveerd. zijn. In beide gevallen is het recht van het kind hetzelfde.

Ziehier, zoo kort mogelijk, een advies. Volledig kon het niet zijn, doordat ik met de omstandigheden niet genoeg bekend ben, en dus niet weet wat nu, practisch, het best door den kerkeraad zou kunnen gedaan worden.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 56