|150|

123. Mag een kerkeraad weigeren iemand tot het doen van belijdenis en tot het H. Avondmaal toe te laten, indien deze wel altijd ’s Zondags te dier plaatse is, maar werkkring en domicilie elders heeft; of ook indien deze, werkkring en domicilie te dier plaatse hebbende, vooralsnog, tijdelijk zijn Zondagen elders doorbrengt?

 

(1908.)

202. Naar hetgeen ge mij mededeelt over een jongmensch, die zich bij uwen kerkeraad heeft aangemeld om op belijdenis des geloofs tot het H. Avondmaal en de volle gemeenschap der kerk te worden toegelaten, kan ik niet anders oordeelen, dan dat hij bij uwen kerkeraad aan het rechte adres was, en dat de kerkeraad van X (waar zijn ouders wonen en waar hij gedoopt is) zich vergist, door te meenen, dat hij aldaar tot het H. Avondmaal moet worden toegelaten.

Indien hij zich aldaar had aangemeld, zou de kerkeraad hem wel hebben kunnen toelaten, op grond dat zijne ouders er wonen; maar dan toch alleenlijk in overleg met uwen kerkeraad en met gunstig advies van dezen, aangezien hij reeds geruimen tijd te Y woont, en aldaar zijn werkkring heeft, en vooral aangezien hij aldaar den laatsten tijd ter catechisatie ging, en dus ten aanzien van kennis der waarheid, godsdienstige belangstelling, levenswandel enz., in Y het best bekend is.

Maar juist om die redenen is voor hem dan ook het meest aangewezen, in Y onderzocht te worden ten aanzien van belijdenis en wandel. Ook behoort hij, door zijn wonen en een vasten werkkring hebben, tot de kerk van Y, ’t geen niet wordt teniet gedaan door het feit, dat hij vooralsnog, tijdelijk, zijn Zondagen in Z of in X doorbrengt. Indien hij reeds vroeger tot het Avondmaal was toegelaten (voor zijn komst in Y), dan zou hij aldaar zijn attestatie reeds hebben moeten indienen; maar, evenzoo, moet hij dan ook aldaar tot de gemeenschap der kerk zich voegen.

Mij dunkt, bij nader inzien zal de kerkeraad van X ook wel tot die conclusie moeten komen.

|151|

(1909.)

203. Voor zooveel ik het geval, waarover ge mij schrijft, uit uwe mededeelingen kan beoordeelen, zou ik zeggen, dat het daarbij betrokken jonge mensch liefst in X, en niet in Y, door Openbare Belijdenis tot het H. Avondmaal is toe te laten, en dan op het boek te X als belijdend lid van die kerk, is in te schrijven.

Indien dit in Y geschied was, (waar hij burgerlijk domicilie heeft, zijn werkkring heeft en dus ook catechiseerde natuurlijk), zou men zulks zeker niet hebben mogen beschouwen als een kerkelijke fout, die zou zijn af te keuren en nog te herstellen door overschrijving naar X. Maar daar dit jonge mensch ’s Zondags altijd te X is, waar hij in zekere zin bij zijn ouders ook nog „thuis” is, en waar hij kerkelijk medeleeft, zou het op zijn minst zonderling zijn, als hij lid werd van eene andere kerk, waar de opzieners van zijn kerk leven nooit iets kunnen merken, en als hij dus formeel en nominaal, toetrad tot de volle gemeenschap der kerk, met de zekerheid dat hij wezenlijk en werkelijk tot de volle gemeenschap eener andere kerk zou behooren.

Zulke jonge menschen hebben nu eenmaal, om het zoo eens uit te drukken, een dubbele domicilie, nog bij hun ouders thuis (waarheen zij elken Zondag terugkeeren), en in de plaats, waar zij op werkdagen hun brood verdienen. Maar natuurlijk kunnen zij toch niet tot twee kerken behooren, nog twee burgerlijke domicilies hebben. En dan beslist op burgerlijk terrein de omstandigheid, waar zij met hun werk of bedrijf gevestigd zijn. Maar daaraan is de kerk niet gebonden. En op kerkelijk terrein moet dan m.i. overwegend zijn, waar zij in de volle kerkelijke gemeenschap meeleven.

In den regel wordt aan zulke jonge menschen, wanneer zij, reeds voor de aanvaarding van een werkkring elders, tot het H. Avondmaal waren toegelaten, daarom niet gezegd dat zij attestatie naar elders moeten aanvragen; als zij ’s Zondags altijd in het ouderlijk huis zijn, worden zij beschouwd, in kerkelijke zin, nog niet verhuisd te zijn. En geheel eveneens wordt er dan ook meestal gehandeld, wanneer zij pas na de aanvaarding van een werkkring elders, tot het Avondmaal worden toegelaten.

Natuurlijk moet de kerkeraad, die hen toelaat, dan vooraf gunstig

|152|

getuigenis hebben omtrent hun, op de catechisatie elders verkregen kennis, omtrent hun belijdenis en omtrent hun wandel; aangezien over dat alles het best kan geoordeeld worden door den kerkeraad ter plaatse, waar zij op de werkdagen leefden en waar zij catechiseerden.

Maar zulke getuigenis is dan volstrekt niet wat men noemt een „attestatie”, een stuk, dat men medegeeft aan leden, die naar elders vertrekken, en waarin de hoofdzaak is, dat het daarin genoemde lid tot het H. Avondmaal toegelaten is en bleef. In het door u bedoelde „attest” uit Y stond juist, dat dit nog niet geschied was; ’t geen ook zeer natuurlijk was, daar anders geen sprake zijn kon van „openbare belijdenis in X.” In dit opzicht schijnt er mij wel een misverstand bij uw kerkeraad te zijn. Er is hier slechts sprake van een „attest”, waaraan de kerkeraad van X, uit kracht van het kerkverband, genoegzaam vertrouwen kan schenken; zoodat hij het bedoelde jonge mensch niet nog eenmaal over alle stukken der leer speciaal heeft te onderzoeken, maar op crediet van den Y-schen kerkeraad tot de openbare belijdenis kan toelaten en dan kan inschrijven als belijdend lid, tot het Avondmaal toegelaten.

Tenslotte nog een hoofdreden, die m.i. nog al weegt. Het gaat toch niet aan, dat een jongmensch, die toelating vraagt tot het H. Avondmaal, en tegen wien geenerlei bezwaren zijn, van het Avondmaal geweerd wordt door een Geref. kerkeraad, — waarom? Enkel en alleen omdat kerkeraden het er niet over eens kunnen worden, wie hem moet toelaten. Als ik lid was van den X-schen kerkeraad, dan zou ik, ook al meende ik, dat Y er eerder toe geroepen was, toch niet voor afwijzing durven stemmen.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 61