162. Mag men iemand censureeren, omdat hij zijn kinderen naar de openbare school zendt?

 

(1897.)

274. Ge vraagt mijn advies over de vraag, of de kerkelijke censuur mag en moet toegepast worden op een huisvader, die zijn kind naar de Overheidsschool voor Lager Onderwijs, en niet naar de Christelijke school, zendt; de noodzakelijkheid van het Geref. schoolonderwijs betwistende, en blijkbaar uit geldgierigheid de Overheidsschool gebruikende.

Daar deze vraag betrekking heeft op de toepassing der censuur, is het altijd moeielijk, hierover een besliste overtuiging te hebben als men de omstandigheden en personen in ’t geheel niet kent. Bij zulke toepassing der censuur zijn honderde gevallen denkbaar, die ieder een eenigszins verschillend antwoord zouden vereischen. En natuurlijk kan ik hier niet aan het opsommen van gevallen gaan.

In het algemeen zou ik zeggen, dat de keuze eener school in den regel kerkelijke tucht niet eischt, en zelfs niet wettigt.

Niet, alsof een huisvader niet zou zondigen, wanneer hij zijn kind laat onderwijzen en opleiden aan een zoogenaamde „neutrale″ school, terwijl hij een Christelijke school kon gebruiken, en ook

|242|

genoeg inkomen heeft om de meerdere daaraan verbonden kosten gemakkelijk te betalen. Maar wie in zoodanig geval kerkelijke tucht steeds wil toepassen, feilt toch m.i. in tweeërlei opzicht.

1º. De kerkelijke tucht en het kerkelijk opzicht gaat zeer zeker over leer en leven in hun ganschen omvang. Maar daaruit volgt volstrekt niet, dat zij bij alle afwijking altijd even ver moet gaan. Er is heel wat afwijking, waarbij de tucht de grenzen van vermaning (met onderwijzing), waarschuwing, berisping enz. niet behoeft te overschrijden, en zelfs niet overschrijden mag.

Zoo b.v. is het wel eene groote dwaling, wanneer iemand de noodzakelijkheid van Christelijk schoolonderwijs ontkent. Maar in die dwaling zijn, met betrekking tot gymnasiaal en academisch onderwijs (in welk opzicht de dwaling nog veel erger is), hier te lande nog vele Christenen; en buiten ons land is die dwaling, zelfs met betrekking tot het lager onderwijs, in Christelijke kringen zeer algemeen. Zal men nu stellen, dat tegen die allen de kerkelijke tucht moet gebruikt worden? En dan natuurlijk tot excommunicatie toe; want bij afhouding van het Avondmaal kan men niet op den duur blijven staan. Ik meen van niet. Zulke dwaling moet meest door onderwijzing enz. worden tegengegaan; niet door tuchtmiddelen; want zij betreft niet de „fundamenteele″ stukken der Christelijke belijdenis, en men gaat er doorgaans ook geen propaganda voor maken. Het is met die dwaling, evenals met zoovele andere dergelijke, b.v. met de dwaling dat eene Christelijke kerk wel volwassen zoogenaamde „doopleden″ hebben mag, die niet tot belijdenis en Avondmaalsviering komen, en die toch als „Doopleden″ beschouwd blijven, door de kerk ongemoeid. Deze dwaling, bij velen in onze kerken nog aanwezig, is eigenlijk nog schadelijker dan die inzake het Christ. schoolonderwijs; en toch zou ik zeker niet raden, hen, die haar voorstaan, te censureeren, enz.

Hetzelfde geldt ook van velerlei afwijking in het leven; als b.v. geldgierigheid; waaraan in het door U genoemde geval de dwaling grootendeels wordt toegeschreven. Want, vooreerst, is dat slechts een vermoeden; misschien zeer waarschijnlijk, maar toch nooit te bewijzen, aangezien men over het hart niet kan oordeelen, en voorts altijd de mogelijkheid bestaat, dat er andere

|243|

motieven zijn, die niet bekend zijn en ook niet uitgesproken kunnen worden. En, ten tweede, om gezindheden des harten wordt geene censuur geoefend, en kan dit eigenlijk ook niet; over geldgierigheid evenmin als over hoogmoed, eigenwijsheid, drift, stijfhoofdigheid, zelfzucht, geringschatting van Gods aardsche gaven, enz.

Indien elke misstand op leerstellig, kerkelijk en zedelijk gebied tot kerkelijke tucht, en dus tot excommunicatie moest leiden, zou het spoedig gaan als bij vele Dooperschen der 16e eeuw, die ten slotte allen elkander excommuniceerden, of als in Labadistische kringen van later tijd, die telkens uiteenspatten en in sectarisme vervielen.

2º. Inzake het niet zenden van een kind naar de Christelijke school kunnen er motieven zijn, die geldigheid hebben, en die men toch niet goed aan anderen kan mededeelen. Ik bedoel niet, dat er in het door U bedoelde geval zulke beweegredenen werkelijk zijn. Maar zij kunnen er zijn. En reeds dat maakt, dat in den regel geen kerkelijke tucht mag worden toegepast. Immers, die tucht is een zeer ernstige, ontzettende zaak. En het zou verschrikkelijk zijn, die toe te passen, als men voor zichzelven niet volkomen zeker is. Anders bindt men de zaak op de conscientie van de daarbij betrokken personen, en laat het oordeel aan God over.

Ziedaar van mijn gevoelen in dezen althans iets. Maar ik herhaal, zonder kennis van personen en omstandigheden kan ik over het door U bedoelde speciale geval niet genoegzaam oordeelen.

 

(1914.)

275. Ge schrijft mij, dat een lid uwer kerk zijn kind stuurt naar de Rijksnormaalschool te X, terwijl er in dezelfde plaats eene goede Christelijke normaalschool is. En ge vraagt mij, of uw kerkeraad in dezen iets meer kan en mag doen dan enkel vermanen; ’t geen zij reeds meermalen tevergeefs deed.

Dit geval zelf kan ik natuurlijk niet beoordeelen, daar ik niet weet, om welke redenen de bedoelde vader zijn kind niet naar de Christelijke normaalschool, maar naar de Overheidsschool stuurt. Maar wel kan ik in het algemeen zeggen, dat zulk eene

|244|

handeling op zichzelf nog niet altijd en in alle gevallen „onchristelijk” kan genoemd worden.

Er zijn allerlei omstandigheden denkbaar, die ouders tot een dergelijke handeling kunnen dringen, soms zelfs juist om aan hunne roeping inzake de opvoeding te voldoen; en in de werkelijkheid zijn mij ook zulke gevallen wel B.v. omstandigheid, dat op de Christelijke school het kind al te veel in betrekking zou komen met één of meer andere kinderen, wier omgang een verkeerden invloed zou oefenen. Of bezwaren in de schoolinrichting zelve, die van een niet zeer sterk kind te veel zou eischen. Of ook het bezwaar, dat één of meer der Christelijke onderwijzers min of meer „ethisch” waren, ’t geen in den regel gevaarlijker is dan „modernisme.” En zoo kunnen er nog velerlei motieven zijn; en daaronder ook motieven, die de ouders niet aan anderen kunnen mededeelen.

Daarom kan en mag een kerkeraad in zulke gevallen geen tuchtmiddel toepassen, door afhouding van het H. Avondmaal en vervolgens zelfs door excommunicatie. Immers, het is altijd mogelijk, dat ouders zóó handelen, geenszins uit onverschilligheid op godsdienstig gebied of uit vijandschap tegen de waarheid, maar juist om der conscientie wille. En aangezien anderen dit bijna nooit geheel beoordeelen kunnen, moeten zij zich ook wachten voor een veroordeelend vonnis.

Daarbij blijft zeker in het algemeen gelden, dat de ouders, die de roeping hebben hun kinderen Christelijk op te voeden, in den regel ze te dien einde ook naar een Christelijke school moeten zenden. En in dat opzicht heeft een kerkeraad ze dan ook altijd te vermanen en te waarschuwen. Klaar voor het overige moet de kerkeraad het dan aan hunne conscientie overlaten, beproevende die conscientie zooveel mogelijk voor te lichten; gelijk dit b.v. ten aanzien van Hooger Onderwijs aan Universiteiten ook steeds geschiedt.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 71