158. Is echtscheiding ongeoorloofd, tenzij alleen om hoererij?

 

(1899.)

266. In zake een voorkomend geval van echtscheiding schrijft gij mij, dat uwe Classe indertijd heeft uitgesproken, dat scheiding alleenlijk om hoererij mag geschieden; dat dus een scheiding, die om andere redenen door de Overheid wordt uitgesproken, door de kerk niet

|231|

als geldig mag erkend worden; dat zulke gescheidenen naar Gods Woord nog altijd als man en vrouw aan elkander verbonden zijn, en dus moeten samenleven; dat huwelijken, die zij als gescheidenen weer hebben aangegaan, dus niet geldig zijn en als overspel te beschouwen; dat de kinderen uit zulke huwelijken door de kerk als onecht zijn aan te merken; enz.

Indien uwe Classe inderdaad zulke dingen heeft uitgesproken, dan is dat wel een zeer ondoordacht besluit geweest.

Reeds formeel genomen, mag eene Classe in dergelijke zaken niet zulk een besluit nemen. Het is natuurlijk zeer mogelijk, dat de Overheid wetten maakt op huwelijk en echtscheiding, die met Gods Woord strijden. En indien dat geval zich voordoet, moet de kerk zich houden aan Gods Woord, en dus tegen de Overheid ingaan. Maar — of dat geval zich voordoet, moet niet beslist worden door eene enkele kerk of Classe of zelfs particuliere Synode, (waarbij dan de eene wel eens anders zou kunnen oordeelen dan de andere), maar moet beslist worden door de gezamenlijke kerken, dus in generale Synode. Ook, omdat het in zoodanig geval toch niet zou aangaan, eenvoudig te verklaren: wij erkennen die Overheidswetten niet, noch ook hare gevolgen. Maar de kerken zouden dan toch eerst zich tot de Overheid moeten wenden om wijziging te verkrijgen van zulke wetten, als door de kerken niet zouden kunnen aanvaard worden. En eerst als dat niet baten kon, zou men als kerken de gehoorzaamheid aan die wetten kunnen weigeren. Een conflict met de Overheid, op een punt, dat het maatschappelijk leven van zeer nabij raakt, is eene ernstige zaak, ook om de gevolgen. En dat moet dus, ook formeel, goed behandeld worden. Wij Gereformeerden erkennen, in tegenstelling met de Roomschen, dat het niet aan de kerken, maar aan de Overheid toekomt, wetten te maken in zake huwelijk en echtscheiding (als behoorende tot het gebied der gemeene gratie), natuurlijk niet naar het goedvinden der menschen, maar conform Gods Woord en ordinantie. Maar dan mogen we ook niet zoo maar, zonder iets tot wijziging gedaan te hebben, eene wet ter zijde stellen, zelfs door eene kerk of Classe. We moeten dan aan die wetten ons houden; gelijk de Geref. kerken ook steeds deden, en ook nu nog doen. Wie ze in strijd met Gods

|232|

Woord acht, moet dit eerst op de wettige vergadering der kerken, de Generale Synode, brengen.

Maar dan met redenen, niet met eene losse particuliere opvatting van een verkeerd begrepen tekst; en zonder voorts van het onderwerp ook maar eenige studie te hebben gemaakt.

Deed men dat, dan zou men zien, dat Calvijn, Beza, Voetius, de Moor enz. dat punt van echtscheiding uitvoerig behandeld hebben, op grond van Gods Woord. En geen hunner kan in Matth. XIX en gelijkluidende plaatsen lezen, wat uwe Classe daarin schijnt gevonden te hebben. Ook niet onze Kantteekenaars op 1 Cor. VII. Natuurlijk kunnen hunne gronden niet kortelijk in een brief genoemd worden. En ook ontbreekt mij nu de tijd, om hunne schriften te gaan nakijken, om de plaatsen te vinden. Maar voor wie ’t weten wil, is daar toch gemakkelijk achter te komen. En wie met eene wijzigingsgedachte ter generale Synode komt, moet die gronden dan eerst wederleggen.

Zou uwe Classe ook wel inderdaad de gevolgen van haar besluit durven accepteeren? Zou zij alle kinderen van de vele huwelijken, door gescheidenen gesloten, onecht durven noemen, en als zoodanig durven behandelen? Zou zij tot alle die weer gehuwde gescheidenen durven zeggen: Gij zijt door Gods Woord verplicht, de wederhelft, waarmede gij nu door de Overheid gehuwd zijt, en het gezin dat gij daarbij hebt, te verlaten en weer als gehuwd te gaan samenleven met de vroegere partij (’t geen natuurlijk voor de Overheid niet weer een huwelijk worden kan)? Ik betwijfel dat zeer. En toch: die verstoring der maatschappelijke orde in duizende gezinnen, en de daaruit voortvloeiende losbandigheden, moet men aannemen, als men meent, dat Gods Woord dit eischt.

Misschien zoudt gij goed doen (daar de vrouw, van wie sprake is, inderdaad bekeerd schijnt te zijn) deze zaak nog eens op de Classe te brengen, en bij eventueele uitspraak, dat die vrouw levenslang buiten de kerk moet blijven (tenzij zij den man, met wien zij nu gehuwd is, verlate en weer pogingen doe tot echtelijk samenleven; in legaal ongehuwden toestand, met haar vroegeren man! Wel een zonderlinge eisch, die een kerk als van Gods wege gebiedend zou voorstellen!) de zaak brengen voor de Provinciale Synode.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 70