|5|

Artikel 56-60.

Het verbond Gods zal aan de kinderen der Christenen met den Doop, zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan, verzegeld worden, en dat in openbare verzameling, wanneer Gods Woord gepredikt wordt.

De Dienaars zullen hun best doen en daartoe arbeiden, dat de vader zijn kind ten Doop presenteere. En in de gemeenten, waar men nevens den vader ook gevaders of getuigen bij den Doop neemt (welk gebruik, in zichzelf vrij zijnde, niet lichtelijk te veranderen is), betaamt het, dat men neme die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn.

De Dienaars zullen in het doopen, zoo der jonge kinderen als der bejaarde personen, de Formulieren van de instelling en het gebruik des Doops, welke tot dien einde onderscheidenlijk beschreven zijn, gebruiken.

De bejaarden worden door den Doop de Christelijke gemeente ingelijfd, en voor lidmaten der gemeente aangenomen, en zijn daarom schuldig het Avondmaal des Heeren ook te gebruiken, ’t welk zij bij hunnen Doop zullen beloven te doen.

De namen der gedoopten, mitsgaders der ouders en getuigen, en desgelijks de tijd des Doops, zullen opgeteekend worden.

|6|

86. Mag de Doopsbediening alleen op Zondag plaats hebben?

 

(Heraut, 16 Dec. 1883.)

142. In den Amsterdamschen kerkeraad is sedert eenigen tijd o.a. over de bediening van den Heiligen Doop moeten gehandeld worden; en onder de punten, die daarbij ter sprake kwamen, hoorde ook de vraag, of zij enkel op den Zondag zou plaats hebben, dan wel buitendien ook in weekdiensten

De verzoeken en de voorstellen, die de aanleiding waren tot het aan de orde stellen van die vraag hebben uit den aard der zaak een en ander, dat uitsluitend plaatselijk en persoonlijk is. Maar dit geldt slechts de toepassing en de uitvoering. Wie de quaestie zelve onderzoekt, die bemerkt al spoedig, dat zij, evenals trouwens alle kerkrechtelijke quaesties, van principieelen aard en van algemeen belang is. Daarom kan ook geen onzer lezers het wraken, dat er hier hunne aandacht op gevestigd wordt. Bij deze, gelijk bij alle dergelijke vragen, is er uit de geschiedenis veel te leeren; en met name wordt ook hier uit die toelichting duidelijk, welk belang het hier geldt.

In de Nederlandsche Gereformeerde kerken is gedurende 2½ eeuw, van de reformatie af tot de deformatie in 1816, even goed in weekdiensten als in Zondagsdiensten de Christelijke Doop bediend geworden.

Thans, in onzen tijd is men daaraan zoo ontwend, dat velen er niet eens meer van weten. En wanneer men dan, in de zeldzame gevallen, dat eene Doopsbediening in de geschiedverhalen te vermelden viel, zooals b.v. toen Wtenbogaert en Episcopius in Februari en April 1613 te Amsterdam als doopsgetuigen optraden, daarbij de vroegpreek van Dinsdag en van Donderdag als tijdsbepaling vindt opgegeven, dan wordt thans niet zonder eenige verwondering opgemerkt, dat dit voor Wtenbogaert, Trigland, Brandt, enz. blijkbaar eene zeer gewone zaak was.

Eene halve eeuw geleden zou men daarvan natuurlijk niet zoo vreemd hebben opgezien. Eerder was men toen juist getroffen door het verbod, dat er van de Haagsche Synode was uitgegaan. In een rapport aan die Synode uit het jaar 1821 (Hand. blz. 57)

|7|

wordt uitdrukkelijk erkend, dat „in onze voornaamste steden, daar de Doop in de week veelvuldig plaats had, het verbod daartegen, in het begin, eenig opzien baarde.”

En ook inderdaad, men behoeft oude Doopboeken slechts even in te zien, om terstond overtuigd te worden, dat er vóór het jaar 1816 op dit punt geen onderscheid was tusschen Zondagsdiensten en weekdiensten.

Zoo b.v. werd te Amsterdam in de Nieuwe Kerk gedoopt, niet alleen des Zondags, maar ook in de beide weekbeurten. En de Doopboeken van die kerk leeren ook nog, dat het waarlijk niet bij uitzondering in de week geschiedde. Om maar eens een voorbeeld te geven uit een op de gis gekozen tijd; in Augustus 1790 zijn in de Nieuwe Kerk gedoopt 89 kinderen, waarvan 58 op 5 Zondagen, en de overige 31 op 6 Dinsdagen en Woensdagen; en in Nov. van datzelfde jaar zijn aldaar gedoopt 31 kinderen, waarvan 9 op 4 Zondagen, en de overige 22 op 6 Dinsdagen en Woensdagen. Het grooter aantal op de Zondagen van Augustus heeft o.a. tot oorzaak, dat er des zomers op dien dag ook een vroegdienst was, en er, blijkens de Doopboeken, alsdan niet slechts des namiddags, maar ook in de vroegbeurt gedoopt werd.

In die Doopboeken wordt niet altijd aangegeven, wanneer de kinderen geboren zijn. Maar wanneer die dag wel vermeld wordt, of wanneer hij van elders bekend is, dan treft ook nog de omstandigheid, dat de Doop gewoonlijk zoo spoedig mogelijk geschiedde, doorgaans op den tweeden of derden dag, en soms nog vroeger; en in ieder geval lang voordat de moeder er bij kon tegenwoordig zijn; zooals trouwens ook genoeg bekend is uit de derde vraag van ons Doopformulier, waarin vóór het jaar 1816 van de moeder nooit sprake was, en alleen de vader ondersteld werd tegenwoordig te zijn.

Blijkbaar was dus vaste gewoonte, dat de kinderen ten Doop gebracht werden zoodra hun toestand dit veroorloofde, en dat daartoe de gelegenheid openstond, zoodra er eene openlijke samenkomst der gemeente was. Of dit op een Zondag was, dan wel op een weekdag, maakte hoegenaamd geen verschil.

Dat was de regel in onze kerken, niet slechts feitelijk, maar ook rechtens. Het gebruik was geheel in overeenstemming met de

|8|

desbetreffende kerkelijke bepalingen. Die bepalingen, door de opeenvolgende Nationale Synoden gemaakt of vernieuwd, zijn de volgende:

 

In de Wezelsche Kerkenordening van 1568:

„Men sal den Doop bedienen na het gewoonlyk formulier uitgedrukt in de Kerkelyke Ordonnantien, ende dat niet anders, nochte ergens, als in de kerke, onder de Predikatie, ende de Catechismus; ten zy misschien in de aankomende Gemeynten in acht genomen moet worden sommiger swakheyt, welken te gevallen en om ergernisse te myden, de kinderen in huys gedoopt mogen worden; doch dit word ook niet toegestaan, ten sy in tegenwoordigheid ten minsten van vier ofte vyf geloovigen ; ende dat, tot anders door de Synode sal besloten zijn.” (Cap. VI, art. 2).

In de Dordtsche Kerkenordening van 1574:

„Het verbond Gods zal in den kinderen (zoo haest als men den Doop Christelicken bekoomen kan) met ten Doop verzegelt worden, ten zy sake datter eenige sware oorsake sy, om den Doop een tyd lanck uyt te stellen, daer van de Kerken-Raedt oordeelen zal. Maer de affectie der Ouderen, die den Doop haerder kinderen begeeren uyt te stellen, ter tydt toe dat de Moeders selve hare kinderen presenteren, ofte op de Ghevaders langhe wachten, en is geen wettelycke oorsake om den Doop uit te stellen. (art. 57).
Men sal den Doop niet aendienen, dan alleen in een openbare versamelinghe der kercken, by de vecondiginghe des Goddelycken Woordts (art. 58).
In de plaetsen daer selden den Predicatien geschieden, ende nochtans kinderen ten Doope gebracht werden, sal eenen tydt gheordineert worden dat men de kinderen in de kercke ten Doope brengen sal, ende men sal een teecken met de clocke gheven, om het volck te samen te roepen, ende een corte vermaninghe voor den Doop doen.” (art. 59).

In de Dordtsche Kerkenordening van 1578:

„Het verbondt Gods sal aen den kinderen der Christenen, met den Heyligen Doop (soo haest als men denselven bedienen can) bezeghelt worden, ten ware dat yemandt eenighe wettighe oorsaecken

|9|

hadde om denselven uyt te stellen, van welcke de Dienaeren met de Ouderlinghen oordeelen sullen (art. 59).
Men sal den Doop niet bedienen, dan in de Predicatiën: Doch in de Dorpen, daer weynigh Predicatien ghedaen werden, sal men een seeckeren dagh in de weke verordenen om den Doop te bedienen, alzoo nochtans, dat hetzelve sonder een korte Predicatie niet en geschiede” (art. 60).

In de Middelburgsche Kerkenordening van 1581:

„Het verbondt Gods sal aen den kinderen der gedoopte Christenen met den Doop (soo haest als men de bedininge der selve hebben can) bezegelt worden, ende dat in de openbare verzamelinge, wanneer Gods Woord gepredict word. Doch ter plaetse daer niet so veel Predicatien gedaen en worden, sal men eenen seeckeren dag ter Weke ordineeren, om den Doop extraordinaerlyck te bedienen alzoo nochtans dat het selve sonder Predicatie niet en geschiede” (art. 39).

In de Haagsche Kerkenordening van 1586:

„Het verbont Gods sal aen den kinderen der Christenen enz.” (art. 50, dat verder geheel gelijkluidend is met art. 39 der Kerkenordening van 1581).

In de Dordtsche Kerkenordening van 1619:

„Het verbont Gods enz.” (art. 56, geheel gelijkluidend met art. 50 der Kerkenordening van 1586).

En voorts in de besluiten der Dordtsche Synode van 1619:

„Zyn voortgebragt de advyzen en oordeelen der respective Collegien op de voorige gravamina, en is daer over aldus geresolveert.
1. Men sal den Doop aen kranke kinderen, of sieken, buyten de Vergadering der kerke niet bedienen, dan in seer grooten noot, ende dat met voorweten, en in 't bywesen des Kercken-Raedts, oock niet aen verwesene Misdadigen, dan met advys der Gedeputeerden des Classis” (Postacta, 163e Sessie).
„Of en op wat wyse den Doop, in gevalle van noodsakelykheyd, soo men dat noemt, in 't heymelyk sal mogen bedient werden, werd gelaten in de voorsigtigheyd en vry-heyd der Kerken-Raden en Classen” (Postacta, 175e Sessie).

|10|

In alle die bepalingen is, gelijk ieder zien kan, als algemeene regel gesteld, dat de Doop in het openbaar, in de kerk, bij de gewone samenkomsten der gemeente moet bediend worden. Maar nergens is er ook maar eenigszins sprake van, dat dit tot den Zondag zou beperkt zijn. Integendeel, waar ook in de week „openbare verzamelingen” of „predikatiën” gehouden werden, daar waren die gewone weekdiensten door de genoemde bepalingen even goed voor de Doopsbediening aangewezen. En indien er in de eerste dagen der week pasgeborenen waren, wier toestand reeds veroorloofde, dat zij naar de kerk gebracht werden, dan moest zelfs die weekdienst voor hun Doop gebruikt worden, en geen kerkeraad mocht dat weigeren Immers, op iederen dag, dat er eene „openbare verzameling der gemeente” of eene „predicatie” was, „kon men denzelven bedienen” of „de bediening deszelven hebben;” en „zoo haast als het kon” moest het ook geschieden. Met betrekking tot den tijd van doopen was de regel, naar de uitdrukking, waarin Voetius al hetgeen daarover te zeggen was, kortelijk samenvat: „Onbepaaldelijk moet bij de allereerste gelegenheid de Doop begeerd, en ook door de kerk bediend worden; wegens Gods bevel, en wegens de goddelijke verzegeling der verbondsgenade door denzelven.” (Polit. Eccl., Vol. I, pag. 725)

In de genoemde bepalingen is er, na den algemeenen regel, ook sprake van uitzonderingen. Maar zooals ieder ook zien kan, geene van die uitzonderingen heeft de strekking, om de Doopsbediening in weekdiensten ook maar enigszins te beperken. Het zijn alle slechts uitzonderingen op den regel van openbare Doopsbediening bij de samenkomsten der gemeente; en de uitzondering, die het meest genoemd wordt en die Overal op den voorgrond staat, was er juist op berekend om ook daar, waar geen weekdienst was, toch op een weekdag Doopsbediening mogelijk te maken. Op „plaatsen, waar niet zooveel predikatiën gedaan worden” (en dat dit inzonderheid doelde op stadjes en dorpen, waar geen weekdiensten waren, volgt reeds uit de woorden zelven in hun verband, en zal hieronder nog nader blijken) moest een vaste weekdag verordend worden voor „extra-ordinaire” Doopsbediening. Natuurlijk lag dat „extra-ordinaire” dan niet in de omstandigheid, dat het een weekdag was, want als dat de zin was, dan zou de

|11|

uitzondering wel niet uitsluitend voor kleine plaatsen gemaakt zijn; de groote gemeenten zouden er dan juist de meeste behoefte aan gehad hebben, en het zou wel ongerijmd zijn geweest juist die uit te sluiten. Het „extra-ordinaire” lag alleen in de afwijking van den algemeenen regel, welks vermelding voorafging, nl. den regel van Doopsbediening bij de gewone openbare samenkomsten der gemeente En om dat „extra-ordinaire” dan toch nog zooveel mogelijk met den regel in overeenstemming te brengen, moest zulke Doop ook in de kerk geschieden, en niet zonder predikatie, terwijl ook gezorgd was, dat er eenig volk bij tegenwoordig was.

Bij de andere uitzonderingen blijft de dag geheel buiten rekening. Zij betreffen den heimelijken Doop bij zoogenaamde noodzakelijkheid die alleen in kruiskerken, onder de vervolging, werd toegestaan, en ook dan nog slechts schoorvoetend en blijkbaar zoo min mogelijk; en voorts den buitengewonen Doop aan zieke kinderen, die alleen vergund werd in zeer grooten nood, en die dan ook zoo veel mogelijk in het openbaar geschiedde, en niet zonder predikatie. Eigenlijke huisdoop is in onze kerken nooit veroorloofd geworden.

Alle die bepalingen nu zijn tot 1816 van kracht geweest in alle Nederlandsche Gereformeerde kerken. Niet alleen door het streven, van predikanten en kerkeraden, om alles zooveel mogelijk in te richten naar de door de Nationale Synoden gemaakte verordeningen. Maar ook, doordat deze bepalingen alle waren opgenomen in de Provinciale Kerkenordeningen, die voor iedere provincie door hare Staten goedgekeurd en ingevoerd waren.

Als zoodanig gold in Friesland de aldaar aangenomen Haagsche Kerkenordening van 1586, waarbij men in 1619 gebleven was en waarmede de provinciale bepalingen op dit punt (in de uitgave van 1806, Sect. II, artt. 1-3 en in de beide vroegere uitgaven, Tit. XXXIV, artt. 1, 2, 10 en 16) dan ook geheel overeenstemden.

Voor Groningen bepaalde de Kerkenordening van 1595, die aldaar gehandhaafd is tot 1816: „De doope sal men op de forme unde ordenunge, die in den Nederlandschen Kerkenordenunge beschreven is, bedenen” (art. 38).

Voor Drenthe was in de Kerkenordening van 1638 de bovenvermelde bepaling van art. 56 der Dordtsche Synode, in art. 70 eenvoudig overgenomen.

|12|

In Overijsel, Gelderland en Utrecht was de Dordtsche Kerkenordening zelve geapprobeerd; en de eenige verandering, die in de hier bedoelde artikelen kort daarna door Gelderland gemaakt werd, bestond hierin, dat men voor de uitdrukking: „Doch ter plaatse daar niet zooveel predikatiën gedaan worden”, denkelijk om der wille van de duidelijkheid liever schreef: „Doch in de steden, ende ten platten lande, daar niet soo veel predikatiën gedaan worden” (Cap. VI, art. 1); terwijl daar voorts ook bestendigd bleef, hetgeen reeds in 1580 geresolveerd was: „Kranke kinderen niet buyten de gemeyne vergaderinge te doopen, ende sulks om superstitien te vermyden” (Cap. VI, art. 8). Omtrent Utrecht is te dezen aanzien nog opmerkelijk, wat in het Utrechtsch Synodaal-Handboekje (Ed. 1803) op het woord „Doopen” staat aangeteekend: „Daartoe kan ook in de week gepredikt worden, volgens K.O. art 56 (Synode 1620, Sess. 8, grav. 2) doch behoeft evenwel niet in den donkeren avond, des nachts of op andere ontijden (Synode 1621, Sess. 4, grav. 5)”, en voorts nog: „Voorheen bij eene gevaarlijke ziekte en diergelijke, ook geoorloofd buiten de vergadering der kerke, met voorweten en in tegenwoordigheid des kerkenraads (Synode 1624, Sess. 7, § penult.) doch dit in wat cas ook, afgeschaft (Synode 1629, Sess. 7, § 14)”.

In Holland bleef van overheidswege het gebruik, dat tot 1624 gevolgd was, de regel; en dat gebruik was, in zake de Doopsbediening, geheel in overeenstemming met de bepalingen van de Nationale Synoden.

En voor Zeeland bevatte de Kerkenordening, die daar in 1591 is ingevoerd, in art. 47 woordelijk hetzelfde als art. 50 van de Haagsche Kerkenordening, die later ook te Dordrecht gevolgd is. In deze provincie werd in 1602 aan die bepaling nog toegevoegd, bij art. 48: „Belangende het doopen der kinderen ten platten lande, alwaer in de weecke seeckeren dagh tot den Doop bestemt wort, en de weynigh volck verschynt, wort goet gevonden, dat men seeckere Texten, daer toe best dienende, gereet hebben sal, om deselve paraphrastice te verklaren, ende daeruit eenige leeringen ende vermaningen te trecken, naer gelegentheyt der toehoorders; ende daernaer sal het Formulier des Doops gelesen worden”. En in de Acta der Zeeuwsche Synode van 1620 staat nog

|13|

aangeteekend: Cap. II, nr. VII, „Is in bedencken genomen, of het niet goet en ware, twee dagen in de weke te ordineren, om den kinderen te doopen; ende na rype deliberatie goed gevonden, dat men by den Articule daer van zynde, in de Kercken-Ordeninge zal blyven; maer het geviele, dat eenigh kindt (na den ordinaren dagh van doopen in de weke geboren zynde) kranck wierde, in zulcken gevalle, zullen de respective kerckenraden discretie mogen gebruyken, om het zelve te doopen, mits dat zy toesien, dat de luyden daer door in superstitie niet en werden gevoed noch gestyft”.

In de zaak, waar het nu voor ons op aankomt, waren alle de Nederlandsche Gereformeerde kerken dus eenstemmig. En strijd is er op dat punt ook nooit geweest; want de practijk, die te dien aanzien hier gehuldigd werd, was aan alle Protestantsche kerken gemeen. Ook de Remonstranten, en hunne voorloopers, hadden zulke bepalingen opgenomen in de door hen gemaakte Kerkenordeningen, en zij hadden daarin voor plaatsen, waar geen weekdiensten waren, zelfs twee weekdagen voor extra-ordinaire Doopsbediening aangewezen (Hollandsche Kerkenordening van 1591, art. 16; en Utrechtsche Kerkenordening van 1612, van den H. Doop, art. 1). En voorts kan men soortgelijke bepalingen terugvinden in de oude Kerkenordeningen van alle landen. Voor zooveel die uit de 16e eeuw dagteekenen, zijn zij bijna alle te vinden in de verzameling van Evangelische Kerkenordeningen, die de Berlijnsche hoogleeraar Richter voor eenige jaren heeft uitgegeven, ten getale van niet minder dan 172; en onder die alle is er niet ééne, die de gewone Doopsbediening tot den Zondag beperkt. Juist de eenige, waarvan Dr. Richter dat zegt, nl. de Kerkenordening van de Nederlandsche gemeente te Londen uit het jaar 1550, is op dit punt onvolledig en daardoor onnauwkeurig door hem medegedeeld; niet in overeenstemming met de „Forma ac Ratio” van Joh. à Lasco zelven, waarvan bedoeld werd een uittreksel te geven.

Voor ons, Nederlanders, is uit die gansche verzameling zeker de Paltzische Kerkenordening van 1563 de belangrijkste, waaruit o.a. ook ons Doopsformulier voor het grootste gedeelte ontleend is. En indien we aan de vele aanhalingen nog ééne mogen toevoegen, dan zij het de bepaling, die omtrent den tijd van Doopsbediening aldaar gemaakt werd. Na de aanwijzing van het verband tusschen

|14|

de bediening van het Woord en die van den Doop, volgt dan (Richter 2e deel, blz. 258):

„Daarom zullen de kinderen op iederen geschikten tijd, als het behoorlijk van hunnentwege begeerd is en zij in de kerken voor de Dienaars des Woords gebracht zijn, door de predikanten gedoopt worden, en zulks zal inzonderheid geschieden op Zondag, feestdag, of anders in de week, wanneer de gemeente Gods bijeen is, opdat ieder zijn eigen doop wete te herdenken, en opdat de Christelijke gemeente eenpariglijk den Naam Gods over het kind aanroepe.”

Duidelijker kon wel niet gezegd worden, dat ook in de Gereformeerde kerk weekdiensten even goed als de Zondagsdiensten voor de doopsbediening zijn aangewezen.

En de reden, waarom verordend werd, dat de gelegenheid tot Doopsbediening zoo veelvuldig moest gegeven worden, ligt ook voor de hand. Het was om dezelfde reden, als waarom ook zoo gedurig op haast om daarvan gebruik te maken, werd aangedrongen. Men vindt ze in onze Confessie en in onzen Catechismus, in hetgeen daar van de Sacramenten in het algemeen, en van den H. Doop in het bijzonder gezegd wordt.

Er wordt niet van gezegd, dat hij noodzakelijk is tot zaligheid. Ware dat ook maar eenigszins geloofd, dan zou het wel gruwelijke wreedheid geweest zijn, de gelegenheid ook maar eenigszins te beperken; en huisdoop, ja zelfs nooddoop, ten allen tijde en aan alle plaatsen, zou gebiedend moeten zijn voorgeschreven.

Maar wel wordt beleden, dat de Sacramenten „van God zijn ingezet”, en voorts dat zij „niet ijdel nog ledig zijn”, maar „panden der goedwilligheid en genade Gods te onswaarts, zichtbare waarteekenen en zegelen van eene inwendige en onzienlijke zaak, door middel van welke God in ons werkt, door de kracht des Heiligen Geestes”. Welke belijdenis dan in onze Formulieren van eenigheid, en in het eerste deel van ons Doopformulier, nog uitvoerig ontwikkeld wordt, gelijk ieder weet of kan nazien.

Welnu, zoo was dan vanzelf de gevolgtrekking: wat God bevolen heeft, moet altijd zoo spoedig mogelijk volbracht worden, en de gelegenheid, om voor zijn kind dat goddelijk pand en zegel te verkrijgen, moet altijd zoo spoedig mogelijk begeerd en gegeven

|15|

worden. „Bij de allereerste gelegenheid”, zegt Voetius in het boven reeds aangehaalde woord, „wegens Gods bevel, en wegens de goddelijke verzegeling der Verbondsgenade door den Doop.”

Noodeloos uitstel, hetzij van den kant der ouders of wel van den kant der kerk, is geringschatting van Gods Woord, en van het goddelijk Bondszegel.

Zoo dacht men vroeger in onze kerken. Maar zoo dachten velen niet meer in het laatst van de vorige en in den aanvang van deze eeuw; bij de algemeene afwijking en het algemeen verval, onder den invloed van revolutie en rationalisme. Ook zonder dat men zich altijd daarvan bewust was, kwam bij vele predikanten de Gereformeerde belijdenis van den H. Doop op den achtergrond. Er werd meer gehecht aan de zoogenaamde „aanneming tot lidmaat.” En bij den Doop werd de hoofdzaak: niet Gods werk, Gods beloften, en het goddelijk pand; maar de verplichting der ouders, hunne beloften, en de treffende toespraak van een predikant. In één woord, men begon den H. Doop te beschouwen, niet zoozeer als een Bondszegel, maar veeleer als een „kerkelijke plechtigheid”.

En daar nu leer en kerkrecht, belijdenis en kerkelijke houding, tot elkander staan als theorie en practijk, zoo is zeker niet te verwonderen, dat die geringschatting van het Bondszegel ook werd overgebracht in de kerkelijke verordeningen.

Reeds de eerste Haagsche Synode van 1816 hield zich een oogenblik daarmede bezig; vooral om aan de volgende Synode op te dragen, dat deze ernstig zou letten o.a. „op eene meer stichtelijke en plechtige bediening van den H. Doop” (Handd. blz. 84).

Daarop werd in de Synode van 1817 door de rapporteerende commissie op dit punt o.a. gezegd:

„Zij zou aanraden, om de gelegenheid tot deze plechtigheid overal te verminderen, zooveel plaatselijke omstandigheden dit gedoogen. Daartoe zou de Synode kunnen gelasten, dat de Doop voortaan niet meer in de weekbeurten bediend wierd, en dat er op den Zondag in alle gemeenten zoo weinig kerken en beurten toe wierden afgezonderd, als met derzelver verschillende grootte bestaanbaar was. — Waar de talrijkheid der doopelingen de bediening van den Doop iederen Zondag niet noodzakelijk maakte, zouden de predikanten,

|16|

in overleg met hunne kerkeraden, op bepaalde tijden opzettelijke Doop-predikatiën kunnen houden, en de ouders liefderijk trachten te overreden, die af te wachten, ten einde daarin hun kroost aan te bieden. — Voorts zou het ongetwijfeld den indruk des Doops vergrooten, wanneer niet alleen de vader maar ook de moeder met het kind ten Doop kwam, er daartoe hare herstelling gerustelijk afwachtte; enz.” (Handd. blz. 71).

De Synode nam dit alles geheel over (Handd. blz. 79), en in dien geest werd toen de bekende circulaire van 11 Juli 1817 (in bijna alle reglementenboekjes te vinden) opgesteld.

In het volgende jaar moest de inhoud van de circulaire in werking treden. Maar reeds in 1819 was ter Synodale tafel een adres van den kerkeraad te Rotterdam, „houdende verzoek, tot wijziging der bepaling, waarbij de bediening des H. Doops in de week verboden wordt” (Handd. blz. 46 vv.). De daarbij aangevoerde gronden waren niet zeer principiëel; men zeide, dat het groot getal kinderen de stichting verminderde, dat de Doophekjes te klein waren, en dat schamele gemeenteleden nu werden afgeschrikt. De Synode vond die gronden dan ook niet genoegzaam, gaf een paar wenken om aan die bezwaren tegemoet te komen, en handhaafde haar verbod.

In diezelfde vergadering kwamen ook een paar adressen, verzoekende, dat de Synode gelasten zou, dat tot verhooging van de plechtigheid nergens meer zou mogen gedoopt worden, tenzij in opzettelijke Doopbeurten, in kleine gemeenten slechts twee malen jaars, enz. Waarop de Synode „hulde doende aan zulke heilzame en Christelijke bedoelingen, voor als nog zwarigheid maakte, verder te gaan dan de circulaire van 1817” (Handd. bladz. 47 vg.).

In 1820 was er, blijkens de rapporten, die inkwamen, aan die circulaire nog lang niet overal voldaan; waarop de Synode haar weer aandrong, hoewel met aanrading van voorzichtigheid bij de uitvoering (Handd. blz. 100-102).

In 1820 was er weder een verzoek om vergunning tot Doopsbediening in de week, ditmaal van het Class. bestuur van Rotterdam, op grond eener klacht van den kerkeraad van Schiedam, waar het verbod aanleiding had gegeven tot een overgang naar de Roomsche kerk (Handd. blz. 50). De Synode besloot daaraan

|17|

tegemoet te komen, door bepaling van de uitzondering, die thans in art. 14 van het Synodaal Reglement voor de kerkeraden gelezen wordt; maar bleef voorts het gegeven verbod streng handhaven. En waarom zij dat deed, kan worden afgeleid uit de drie motieven, die de rapporteerende Commissie aanvoerde tegen de gevraagde vergunning:

„Vooreerst toch zou daardoor het loffelijk doel der Hooge Vergadering, om de Doopsbediening zeldzamer en plechtiger te maken, worden tegengewerkt; en integendeel nieuw voedsel worden gegeven aan de bijgeloovige begrippen omtrent deze plechtigheid, die nog maar al te veel, ook in onze Protestantsche kerk plaats hebben.
Ten tweede, zou noodzakelijk langs dien weg de achting voor de Hoog-Eerw. Synode en derzelver besluiten worden verzwakt. De predikanten in onze voornaamste steden, daar de Doop in de week veelvuldig plaats had, zullen erkennen, dat het verbod daartegen in het begin, eenig opzien baarde. Thans is men, door standvastig handhaven van het Synodaal besluit, eindelijk zooverre gekomen, dat de gemeenten daaraan gewoon zijn geworden; en nu zullen zij vernemen, de Doop mag weder in de week worden bediend! Zullen de leden der gemeente niet in grooten getale (want dit wordt vroeger of later het geval) van deze vrijheid gebruik maken; zal de verdenking van zwakheid en te groote toegeeflijkheid niet alsdan de Hooge Kerkvergadering in het oog der gemeenten zelve vernederen; zal dezelve niet daardoor, bij volgende besluiten en verordeningen, haren invloed verliezen; en zal dit zelfs, voor den Godsdienst, voor welke de achting dikwerf tegelijk met die voor hare bedienaren daalt, niet nadeelig kunnen worden?
Ten derde, deze maatregel zou alleen voor de voorname steden, en zelfs daar nog maar gedeeltelijk, en geheel niet op het platte land, doel kunnen treffen, enz.” (Handd. blz. 57 vg.).

Die motieven, waarop critiek thans wel overbodig is, werden natuurlijk niet openbaar gemaakt; de Synoden meenden destijds wel te kunnen volstaan met de eenvoudige mededeeling harer beschikkingen. En zoo was het den Rotterdamsche kerk niet kwalijk te nemen, dat van harentwege in 1822 bij vernieuwing verzocht werd, althans eenmaal in de week doopsbediening te mogen hebben. Toch was de Synode er blijkbaar verstoord over. Kort en goed werd het

|18|

aanzoek „van de hand gewezen;” en de besturen, door wier handen het gekomen was, werden verzocht, „te zorgen, dat de Synode niet wederom door dit aanzoek, als waaromtrent zij zich bij herhaling heeft verklaard, worde lastig gevallen” (Handd. blz. 101).

Daar alle besturen hiervan uit de „Handelingen” kennis kregen, en geen kerkeraad rechtstreeks stukken naar de Synode kon zenden, zoo ligt in den aard der zaak, dat nu langen tijd geen adressen te dier zake meer inkwamen, ook al zouden kerkeraden ze hebben willen opzenden. Eerst in 1844 kwam er weer een daartoe strekkend verzoek, ditmaal van den kerkeraad van Amsterdam, aangedrongen door het Classikaal en Provinciaal bestuur, en gemotiveerd door de overweging, „dat het aantal kinderen, welke ten Doop gebracht worden, meermalen zoo groot is, dat alle stichting schipbreuk lijdt op de twintig- en dertigmalige herhaling van dezelfde formule.” De Synode echter achtte „het overbrengen van deze plechtigheid op een weekdag” evenmin stichtelijk; wilde dat de kerkeraad van Amsterdam andere maatregelen voor de stichting zou nemen en handhaafde haar vroeger verbod (Handel. blz. 136, 223 en 297).

Intusschen waren die vroeger genomen besluiten nog altijd niet opgenomen in de eigenlijke Reglementen. Maar ook daartoe werd besloten in 1856 (Handd. blz. 115), zoodat nu ook kon worden gesproken van „reglementaire” geldigheid.

Na dien tijd is er nog maar eens op verandering aangedrongen, en wel in 1876, door de Classe van Amsterdam. Deze stelde voor, in de reglementaire bepaling de uitdrukking „op den Zondag” te veranderen in „bij voorkeur op den Zondag”, zoodat er ook gelegenheid zijn zou tot Doopsbediening in de week. Ten voordeele van die wijziging voerde zij aan:

1º „dat ook in dit opzicht aan de kerkeraden zooveel mogelijk vrijheid wordt verleend; 2º. dat een dergelijke bepaling niet in strijd is met de leer of voormalige verordening der Gereformeerde kerk; 3º. dat met name in de gemeente Amsterdam bij sommige leden der gemeente afkeerigheid heerscht tegen het gebruik van rijtuig op den Zondag; 4º. dat het plicht is zooveel mogelijk elk gemoedsbezwaar op te heffen; 5º. dat voor 11 Augustus 1856 in de gemeente van Amsterdam op een anderen dag der week gelegenheid tot doopen

|19|

bestond; en 6º. dat zeker in andere gemeenten dergelijke bewaren gevoeld worden”. (Handd. blz. 88).

Maar ook thans „kon de Synode in het voorstel niet treden, om reden vooral, dat de uitzonderingen zich hier zoo zeer zouden kunnen vermenigvuldigen, dat het in het artikel beoogde doel om de doopbediening, behoudens de in het artikel vermelde noodzakelijke uitzondering, te doen plaats hebben in die samenkomsten, waar alle leden der gemeente gelegenheid hebben tegenwoordig te zijn, geheel verijdeld zou kunnen worden” (Handd. blz. 393); overeenkomstig het advies van de minderheid der rapporteerende commissie, „naar wier meening eene al te veelvuldige herhaling der Doopsbediening, inzonderheid eene Doopsbediening in eene weinig bezochte godsdienstoefening in de week, niet anders dan nadeelig zijn kan voor den indruk door deze plechtigheid teweeg gebracht” (Handd. blz. 89). En om die reden, die als de eenige genoemd wordt, moesten dus de Zondagsche Doopbeurten, die in Amsterdam juist gemaakt hadden dat de gemeente geheel van de Doopsbediening wegbleef, daar ter plaatse in stand blijven.

De eigenlijke reden lag natuurlijk hierin, dat de Heilige Doop voor die heeren niet „een van God ingesteld Bondszegel” was, maar alleen „eene kerkelijke plechtigheid.” En een paar jaren vroeger, in 1874, was dat in de Synodale vergadering ook ondubbelzinnig uitgesproken. Er was toen eene klacht ter tafel, naar aanleiding van het feit, dat de Waalsche kerkeraad van Breda aan een Jood vergund had, zonder Doop in de gemeente te worden opgenomen; van welke vergunning de bedoelde persoon zijne toetreding had afhankelijk gemaakt, „oordeelende hij, als vijand van alle formalisme, dat waar de realiteit in casu zijner toetreding tot en opneming in de gemeente bestond, het symbool, hoe gepast ook, kon achterwege blijven.” De daarover rapporteerende commissie nu gaf toe, dat de Doop in onze kerk niet verplichtend is, want er was geen bepaald voorschrift in de reglementen. Intusschen keurde zij de handelwijze van den Bredaschen kerkeraad af, en vond zij het behoorlijk, dat een Jood, die overging, gedoopt werd, omdat „de Doop is de algemeen aangenomene, beteekenisvolle inwijdings-ritus in de Christelijke

|20|

kerk.” Maar juist omdat hij slechts „symbool is, en niet te verwarren met de zaak zelve”, geheel gelijkstaande met „de handoplegging van een predikant op zijn eerste standplaats”, achtte zij ten slotte voor den bedoelden persoon den Doop niet meer noodig. De Synode zelve kon zich daarna met eene exceptie van alle beslissing onthouden. Maar van de voorafgaande beraadslagingen wordt toch nog vermeld, dat „de meeste leden zich vereenigden met de beschouwingen der commissie over de zaak zelve, en slechts enkele leden eene zachtere of zelfs eene goedkeurende beoordeeling van het vermelde besluit van den Bredaschen kerkeraad voorstonden”, (Handd. blz. 131-134 en 163).

Bij zulke opiniën nu spreekt het wel vanzelf, dat men eene veelvuldige Doopsbediening zooveel mogelijk tegengaat, en dat men, het wezen der zaak verloren hebbende, dat verlies zoekt te vergoeden door uitwendigheden, en den hoogsten nadruk legt op het „statelijk en plechtig”.

Daarom heeft de Synode er dan ook nooit toe kunnen besluiten, haar verbod om, behoudens twee uitzonderingen, niet anders dan op Zondag te doopen, weer in te trekken. Dit slechts kan ten slotte, ten haren gunste, nog gezegd worden, dat zij in de laatste jaren feitelijk verklaard heeft, voortaan dat verbod niet te zullen handhaven. Voor een drietal jaren is in ’s Gravenhage zelve dat verbod overtreden; en geen kerkelijk bestuurslid zou te dien aanzien onwetendheid kunnen voorwenden, want die Doop aan een kind uit ons Koninklijk Huis was aan ieder bekend. Toch is er toen door niemand aan gedacht, om den predikant, die dien Doop bediend had, te vervolgen of ook zelfs maar eenigszins lastig te vallen. En daar nu zonder grond niet van bestuursleden ondersteld mag worden, dat zij met twee maten zouden meten, zoo is door hun aller stilzwijgen toen genoegzaam betuigd, dat men, ja, het verbod nog in de Reglementen wil laten staan, maar toch op de handhaving niet zal aandringen.

Uit de geschiedenis, die we daar in hoofdtrekken schetsten, blijkt o.a. duidelijk, dat de Doopsbediening in de week is afgeschaft, inzonderheid ten gevolge van miskenning van het Bondszegel ; en dat die afschaffing is gehandhaafd, doordat zulke miskenning tot geringschatting en loochening overging. Veilig kan

|21|

men daar nog bijvoegen, dat zij bij de gemeente zelve zulke geringschatting ontzettend heeft in de hand gewerkt. Het is waarlijk geen wonder, dat de gemeente voor de Doopsbediening hoe langer hoe onverschilliger is geworden, en dat in toenemende mate de Doop nog slechts begeerd wordt uit gewoonte of om wereldsche redenen. Immers, de gemeente wordt gevormd en onderwezen, niet slechts door het gesprokene woord, maar ook door de kerkelijke praktijk ; en wanneer er strijd is tusschen die beide, dan heeft zelfs de praktijk op den duur den meesten invloed. Zeg, wat ge wilt, over de hooge beteekenis en de groote waarde van het door God ingestelde Bondszegel; indien ge ter zelfder tijd den Doop verbiedt, als de samenkomst der gemeente toch gelegenheid geeft dien te ontvangen, en dus tot noodeloos uitstel dwingt, dan zal al uwe leering krachteloos blijken. Als een aardsche koning iets beveelt, en als voor wereldsche goederen een bewijs en onderpand te verkrijgen is, dan zal ieder zich wel haasten zooveel hij kan. En wanneer nu bij den Doop de gemeente zulken haast, tengevolge van de kerkelijke praktijk, wel moet afleeren, dan leert zij daarmede tevens af, te gelooven, dat de Doop voor hare kinderen een van God ingesteld Bondszegel is. Ongeveer op dezelfde wijze, als waarop haar wordt ingeprent, dat de Doop niet tot zaligheid noodig is, doordat in de kerkelijke praktijk eigenlijke huisdoop en nooddoop niet wordt toegelaten.

Indien dus de gemeene hare belijdenis omtrent den H. Doop zal blijven gelooven, of tot dat geloof weer zal worden teruggebracht, dan moeten onze kerkeraden er voor zorgen, dat de gelegenheid tot Doopsbediening zoo veel mogelijk worde opengesteld, elken Zondag en ook bij samenkomsten der gemeente in de week.

Niet alsof liet nu bijzonder Gereformeerd zou zijn om juist in de week een kind te doen doopen. Het ligt in het geheel niet aan den dag, en wanneer men van eene Doopsbediening op Zondag reeds kan gebruik maken, zou het zelfs zeer ongereformeerd zijn, tot een weekdag nog te wachten. Maar de gemeente moet er weer aan gewend worden, „het Verbond Gods aan de kinderen te doen bezegelen, zoo haast men de bediening des Doops hebben kan”.

Daarbij zal zonder twijfel moeten gerekend worden met onderscheiden omstandigheden, als b.v. dat het tegenwoordig geslacht,

|22|

ook in zijne kinderen, naar het lichaam niet zoo sterk is als ons voorgeslacht; dat de gewoonte, ook de verkeerdelijk aangenomen gewoonte, tot eene tweede natuur wordt, en dus niet op eens weer veranderd kan worden; en vooral ook, dat „de affectie der ouderen, die den Doop haerder kinderen begeeren uyt te stellen, ter tydt toe, dat de moeders zelve hare kinderen presenteren”, welke affectie, sinds de reformatie, tot in deze eeuw, steeds beschouwd is als „geen wettelycke oorsake om den Doop uyt te stellen” (Dordtsche Kerkenordening van 1574, art. 57) thans sedert bijna 70 jaren voortdurend zooveel mogelijk is gevoed en gesterkt.

Maar dat alles mag toch niet afschrikken van de heilige roeping van predikanten en kerkeraden, om den Doop te handhaven als van God ingesteld Bondszegel, niet alleen met woorden, maar ook in de praktijk; en om krachtig zich te verzetten tegen alle praktijken, die, beginnende met miskenning en geringschatting, er ten slotte vanzelf wel toe moeten leiden, dat de kerk van haar Bondszegel wordt beroofd.

Reeds voor 30 jaren schreef J.A. Wormser (over den kinderdoop, blz. 11) „Leer de natie haren doop verstaan en waardeeren, en kerk en Staat zijn gered”. Wie het eens is met dat woord, dat ook onze Groen van Prinsterer zoo gedurig met instemming overnam, die bedenke, wat er dus wel volgen moet, wanneer onze natie zal geleerd hebben, haren Doop te miskennen en gering te schatten; en hij doe in deze, wat zijn hand vindt om te doen.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 56