221. Over de verhuring van zitplaatsen in de kerk.

 

(1895.)

366. De vraag is niet, of er in de kerkgebouwen aan bepaalde personen vaste plaatsen zullen worden ten gebruike gegeven, zoodat de gemeenteleden van tevoren zich voor een geheel jaar eene eigene plaats kunnen verzekeren. Dat dit mag, en zelfs moet, ter wille van de orde, vooral ten behoeve van ouden en zwakken, van vrouwen en kinderen, en van hen, die niet lang vóór den aanvang van den dienst in de kerk kunnen komen, zal wel door niemand betwist worden. En in onze kerk krijgen dan ook alle gemeenteleden, die zulks wenschen, in het kerkgebouw, dat het naast bij hunne woning is, voor zichzelven en voor hun gezin het noodige aantal vaste plaatsen, die tot den eersten voorzang voor hen worden opengehouden.

Dit geschiedt echter, zonder dat als voorwaarde gesteld wordt, dat zij daarvoor eene vaste som te betalen hebben. Het wordt aan henzelven overgelaten, of zij een zeker plaatsengeld willen geven, en zoo ja, hoeveel. Maar indien zij dit niet kunnen, of ook, indien zij het onnoodig vinden omdat zij voor den kerkedienst reeds eene ruime jaarlijksche contributie geven, dan behouden zij even goed dat recht op eigene plaatsen. Zij hebben dat als gemeenteleden; niet omdat zij geld hebben of geld geven, maar omdat zij als gemeenteleden aan de samenkomsten der gemeente moeten deelnemen, omdat die deelneming voor hen allen zoo gemakkelijk mogelijk moet gemaakt worden, en omdat daarbij alles zoo ordelijk mogelijk moet toegaan. En geheel daarvan afgescheiden is de verplichting tot onderhoud van den kerkedienst, die op alle gemeenteleden rust, en dan op een iegelijk naar zijn vermogen.

Tegen het verhuren van plaatsen zijn dan ook zeer ernstige bezwaren.

|358|

Die bezwaren zouden zonder twijfel veel minder drukken, indien X eene kleine plaats was, met niet meer dan één kerkgebouw, en dan zulk een gebouw, dat de gansche gemeente daarin altijd overvloedig plaats vinden kon, terwijl voorts tusschen de plaatsen zelve geen noemenswaard verschil was. In kerken, waar het zoo gesteld is, is het voordeel van eene eigene plaats eigenlijk denkbeeldig, zoodat het voornaamste bezwaar tegen plaatsenverhuring dan bijna geheel wegvalt. En wanneer dan de gemeente in een geestelijk opzicht nog niet zoo ver is, dat zij hare roeping met betrekking tot den kerkedienst genoegzaam inziet, dan laat zich denken, dat men voor de kerkelijke inkomsten nog een tijdlang gebruik maakt van het hulpmiddel der plaatsenverhuring; altijd onder voorwaarde, dat men de gemeente tevens opleide tot eene meer Schriftuurlijke beschouwing en practijk.

Het verhuren van zitplaatsen geeft wel kerkelijke inkomsten, maar op zulk eene wijze, dat door de gemeenteleden geenszins naar vermogen wordt bijgedragen. Ook al stelt men onderscheidene prijzen van plaatsen, het verschil kan toch op verre na niet in evenredigheid zijn met de draagkracht der huurders; zoowel met het oog op hunne inkomsten, als ook met het oog op de talrijkheid hunner gezinnen. Maar juist daarom is onder alle manieren, waarop men de noodige kerkelijke inkomsten van de gemeenteleden vragen kan, het middel van plaatsenverhuring wel het minst aanbevelenswaardig; want het leidt van zelf tot een toestand, waarin juist de groote gezinnen altijd het zwaarste belast worden, en waarin voorts aan de vermogenden naar evenredigheid te weinig en aan de minvermogenden naar evenredigheid te veel wordt opgelegd.

Het heffen van kerkelijke bijdragen in den vorm van plaatsenhuur, gesteld ook zelfs dat het stoffelijk voordeel gaf, is toch doorgaans in een geestelijk opzicht tot schade. Het verzwakt bij de gemeenteleden het besef, dat zij als zoodanig verplicht zijn den kerkedienst te bekostigen. Het bevordert de natuurlijke neiging, om voor hetgeen men geeft ook iets terug te ontvangen. En het werkt er toe mede, dat aan het geld als zoodanig een voorrang wordt toegekend, die er in de kerk van Christus niet aan toekomt. Wat aldaar moet worden aangekweekt, dat is juist integendeel het besef, dat er aan het geld niet die waarde te hechten is, die men

|359|

in de wereld daaraan toekent, en dat de geloovigen voor den dienst des Heeren iets, ja veel moeten over hebben. Ook de wijze, waarop voor den kerkedienst wordt bijgedragen, kan en moet hiertoe medewerken.

Eindelijk (wat nog het meeste afdoet) door de bedoelde plaatsenverhuring krijgen de meervermogenden een voorrecht, en worden de armen bij hen achtergesteld.

In de maatschappij is dit onvermijdelijk, en ook niet in strijd met Gods Woord. Dat er onderscheidene rangen en standen zijn, is op dat gebied juist naar Gods ordinantie. Maar het zal wel geene aanwijzing noodig hebben, dat voor Christus' kerk de eisch van dat Woord geheel anders is. Ook op dit gebied is er onderscheid tusschen menschen en menschen, en in overeenstemming daarmede ook een voorrang van den eenen boven den anderen. Maar de maatstaf ter beoordeeling is daar altijd zuiver geestelijk; nooit naar geld en goed. Indien hiermede mocht gerekend worden, dan zou bij den Heere eerder de arme iets voor hebben. In ieder geval mag hij bij den meervermogende niet achterstaan. En toch, dat geschiedt, wanneer vaste plaatsen alleenlijk voor geld te verkrijgen zijn.

Men kan zulke achterstelling dan wel temperen, door b.v. ook voor lage prijzen plaatsen beschikbaar te stellen, en door juist de beste plaatsen het goedkoopst te maken. Maar behalve dat dit laatste in de practijk nog al moeielijk is, blijft toch altijd het bezwaar, dat wie nu eenmaal voor zichzelven en voor een misschien groot gezin dat plaatsengeld niet voldoen kan, daardoor achterstaat bij dengene, die het wel kan betalen. Van het stelsel zelf is dat nu eenmaal onafscheidelijk. Immers van tweeën één: het huren van plaatsen geeft een zeker voordeel, iets, dat de menschen op prijs stellen en dus begeeren; of het geeft dat niet. In het laatste geval zou wel niemand eenige bijdrage of zelfs eenige moeite daarvoor over hebben, en dus zou ten slotte niemand meer huren. En wanneer dit wel geschiedt, dan ligt daarin het bewijs, dat er dus wel degelijk een voorrecht aan verbonden is.

Van dat voorrecht nu mag de arme niet worden uitgesloten. En in deze overweging ligt het hoofdbezwaar tegen zoodanig voorstel. Gijzelven zult dat bezwaar ook wel voelen, en dat het zal bepaaldelijk wegen bij de BB. diakenen, die van ’s Heeren

|360|

wege als patronen der armen gesteld zijn. Zelven kunnen die armen hunne stem in een kerkeraad niet doen hooren. Maar juist daarom voelen we ons gedrongen, des te meer toe te zien, dat we hunne belangen ter harte nemen, en in geen geval er toe mede te werken, dat zij stelselmatig eenigszins zouden achterstaan.

 

(1895.)

367. Evenmin berust op goede gronden de voorstelling, alsof de achterstelling der armen (in Christus’ kerk steeds een pijnlijke ongepastheid) door ons in hoofdzaak daarin zou gezocht worden, dat zij geen geschikte plaatsen onder den dienst zouden erlangen.

De zaak ligt geheel anders.

Wel weegt bij ons ook dit bezwaar, overmits ook in de kerk, waarop de apostel Jacobus doelt, de arme wel ook een plaats kreeg, maar toch de man met den gouden ring zekere vooraanzitting had; iets wat de heilige apostel veroordeelt. Maar we geven toe, dat aan dit bezwaar kan worden tegemoet gekomen, door b.v. jaarlijks de verhuurde en niet-verhuurde plaatsen te laten uitwisselen. Ofschoon ook dan nog het onderscheid overbleef, dat voor den huurder eener plaats die plaats wordt opgehouden, terwijl de arme alle plaatsen door vroeger komenden kan bezet vinden.

Maar het hoofdbezwaar schuilt elders. Vooreerst in het denkbeeld zelf, dat de arme, die overal in de wereld de meerderheid van het geld voelt, en die althans in Christus’ kerk eene plaats moest vinden, waar die meerderheid van het geld ophield, op zulk eene wijze toch ook weer in de kerk van Christus den weg geopend ziet, om door het geld zeker recht te verwerven, dat hij, als van geld ontbloot, dus derven moet. De rijke man heeft zijne eigene plaats en zegt: daarover beschik ik als man van middelen, en de arme man moet zijne plaats als eene gave ontvangen. En nu is dit tegen-Schriftuurlijk beginsel, dat tegen den aard van Christus’ kerk indruischt, nooit weg te nemen, zoolang ge niet alle plaatsen voor rijk en arm vrij en om niet ter beschikking stelt.

En in de tweede plaats drukt ons het bezwaar, dat men zulke plaatsen dan voor verschillenden prijs beschikbaar moet stellen.

|361|

Plaatsen eerste klasse, laat ons zeggen, voor f 10.—, plaatsen tweede klasse voor f 7.50, plaatsen derde klasse voor f 5.—, plaatsen vierde klasse voor f 3.—, en plaatsen vijfde klasse voor f 1.—. Eene prijsbepaling en indeeling, die we opzettelijk fictief stelden, om zelfs elken schijn te mijden als doelden we hiermee op uwe kerken. Deze indeeling nu brengt tweeërlei ongerief met zich. Vooreerst toch brengt ge aldus de indeeling in geldelijke standen in de kerk over, en zit de armere, die voor f 1.— eene plaats neemt, er als man van de vijfde klasse. Maar ook ten andere, wanneer een werkman, die ’s jaars f 500.— verdient, voor zijn gezin vijf plaatsen van f 1.— neemt, en dan f 5.— betaalt, geeft hij vergelijkender wijze teveel, gerekend naar den man die f 3000.— inkomen heeft en vijf plaatsen à f 5.— neemt. Immers, dat dit geen verhouding is, springt terstond in het oog.

Feitelijk is hier alzoo het sociale vraagstuk op kerkelijk gebied in betrokken, en het zou zoo verblijdend zijn, wanneer vooral de Gereformeerde kerken den werkenden stand door practische prediking toonden, dat al hetgeen ook maar den schijn van plutocratie heeft, onder ons wordt tegengegaan.

 

(1907.)

368. Ge schrijft mij, dat in uw kerk de verhuring van zitplaatsen in het kerkgebouw wordt afgeschaft (’t geen ook zonder twijfel geschieden moest, om in dit opzicht aan de eischen van Gods Woord te voldoen); en ge vraagt mij, wat nu, naar mijn oordeel, de beste regeling is voor de verdeeling en toewijzing van zitplaatsen aan leden der kerk, die gaarne eene vaste zitplaats hebben in het kerkgebouw.

Onderscheiden regeling is denkbaar, maar niet iedere regeling is aanbevelenswaardig of billijk of zelfs mogelijk.

In het afgetrokkene is denkbaar, dat de kerkeraad eene regeling maakt, volgens welke de leden der gemeente, die eene vaste zitplaats wenschen, voor zich alleen of ook voor hun gezin, zelven haar uitkiezen, terwijl, dan, voor zooveel de keuze van meerderen op dezelfde plaats of plaatsen valt, door onderlinge toegefelijkheid,

|362|

en anders door het lot de schikking plaats heeft. Maar al is dit denkbaar, practisch zal het toch wel niet uitvoerbaar zijn, daar nu eenmaal een aantal menschen nog al onderscheid maken tusschen de eene en de andere plaats, en dus zeer dikwijls de keuze van velen op dezelfde plaats zou vallen, zonder dat men komen zou tot eene minnelijke schikking.

Alle plaatsen eenvoudig door den kerkeraad onder alle aanvragers te doen verdeelen en aanwijzen, zou natuurlijk veel gemakkelijker zijn. Maar daartegen zijn andere, zeer groote en zelfs overwegende bezwaren, die vooral van gewicht zijn in een kleine gemeente, waar de meeste leden op eene of andere wijze met kerkeraadsleden in persoonlijke relatie staan. Het is voor den kerkeraad dan niet wel doenlijk, geheel zonder aanzien des persoons te handelen; en in ieder geval is het dan onmogelijk, den schijn van partijdigheid te ontgaan, waaruit dan vanzelf groote moeielijkheden ontstaan en ook allerlei geestelijke schade voor de gemeente.

Hier in Amsterdam hebben we daarom de regeling gemaakt, dat voor ieder onzer 8 kerkgebouwen een vrij groot gedeelte, waaronder vele van de meest begeerde plaatsen, geheel vrij blijft, en de overige plaatsen, voor zooveel noodig, verloot worden onder degenen die voor een bepaald kerkgebouw één of meer plaatsen aanvroegen; terwijl dan de hierbij nog overblijvende plaatsen ook vrij zijn, en de gereserveerde plaatsen vrij worden zoodra de voorzanger den eersten psalm heeft opgegeven.

Dat verloten heeft hier plaats, telkens voor één jaar, (opdat wie het eene jaar een minder begeerde plaats had, een ander jaar uitzicht zou hebben op een andere). In de maand December worden allen, die een gereserveerde plaats begeeren, opgeroepen zich daarvoor aan te melden (persoonlijk of schriftelijk) op een bepaalden dag en uur, als wanneer de gecommitteerde voor dat kerkgebouw alle aanvragen noteert; waarna dan de plaatsen verloot worden (’t geen natuurlijk niet in het publiek behoeft te geschieden), en aan ieder zijne plaatskaart voor het beginnende jaar bezorgd wordt, met telkens herhaalde herinnering, dat die kaart slechts voor één jaar geldig is, en dat na afloop daarvan de aanvrage te hernieuwen is, om wederom zulk een kaart te krijgen. Zulke kaarten kunnen

|363|

natuurlijk gemakkelijk zoo gedrukt worden, dat die van het ééne jaar met één oogopslag van die van het andere jaar te onderscheiden zijn; b.v. door kleur, of lettersoort. Die kaarten dienen dan, om in het kerkgebouw aan de gemeenteleden, die tot bewaring der orde vrijwillig dienst doen, het recht op een bepaalde plaats te bewijzen. En die plaatsen zelve worden gekenteekend door een opgeplakt papiertje „niet vrij” (’t geen natuurlijk weggenomen wordt, zoodra zulk een plaats niet meer gereserveerd is), altijd natuurlijk met dien verstande, dat zij toch „vrij” zijn, wanneer de rechthebbende er nog niet is, wanneer de voorzanger den eersten voorzang opgeeft.

Bij zulke verloting wordt hier ook stipt in acht genomen, dat men gezinnen bijeenlaat; ’t geen vooral noodig is, wanneer daar kinderen bij zijn: deze toch moeten bij hun ouders zitten en zoo steeds onder hun oog zijn. Bij de aanvragen in December wordt dus genoteerd, of iemand eene eigene plaats vraagt, voor zich alleen, of ook tevens voor zijne vrouw, of ook tevens voor zijn inwonend gezin. En bij de verloting wordt aan de plaats, die zulk een aanvrager bij het lot krijgt, zooveel van denzelfden bank (of van de onmiddellijk daarbij gelegen bank) toegevoegd, als noodig is om aan de aanvrage te voldoen, zoodat het geheele gezin steeds bijeen kan zitten. Meer plaatsen dan voor het eigen gezin mag iemand echter niet aanvragen. En voorts wordt ook genoteerd, wie soms doof of hardhoorend is; en tusschen deze wordt dan geloot op de bank of stoelenrij, die het dichtst bij den preekstoel is.

Ruiling van plaatsen is natuurlijk geoorloofd; want waarom zou men dat beletten, als bèide partijen er zich in kunnen vinden? Dat zulks met het geven van geld zou gepaard gaan, is hier nog nooit gebleken, en ook niet waarschijnlijk; zooveel verschillen de plaatsen hier niet; men kan hier overal goed zien en hooren. En al geschiedde het ook, dan zou ik daarin nog geen groot bezwaar zien; dat gaat dan, dunkt mij, de kerk niet aan. Meent men echter, dat daaruit in X ergerlijk misbruik ontstaan zou, dan kan men aan ruiling de voorwaarde verbinden, dat beide partijen moeten verklaren, dat zij geschiedt zonder dat de een aan den ander iets geeft.

Ook voor uwe kerk acht ik zulke verloting de billijkste, de meest uitvoerbare, en dus de beste regeling. Om welke reden die

|364|

in uwen kerkeraad door sommigen „onrechtvaardig” genoemd is, en eene oorzaak van „onmogelijke toestanden” (gelijk gij mij schrijft), begrijp ik niet; althans wanneer men de Amsterdamsche manier volgt, om gezinnen in denzelfden bank, althans bij elkander, te doen komen; en om, behalve in die gezinsafdeeling, voor mannen en vrouwen afzonderlijke banken te bestemmen. Hier in Amsterdam is over zulke verloting nog nooit door iemand geklaagd, en is er ook geenerlei onmogelijke toestand door in het leven geroepen; ofschoon we hier een gemeente hebben van ongeveer 23000 zielen.

Alleenlijk is in de laatste tien jaren het aantal aanvragen telkens wat verminderd, doordat gewoonlijk in onze groote kerkgebouwen (sommige voor 2 à 3 duizend zitplaatsen) altijd toch wel plaats te vinden is. Met name de meervermogende en de deftige standen nemen thans doorgaans geene eigene plaatsen meer, maar gaan, nu hier dan daar, ergens op de vrije plaatsen zitten; en slechts zelden hoor ik dan, b.v. van mijne kinderen, dat zij zich met eene staanplaats hebben moeten behelpen.

 

(1908.)

369. Vraag: Indien het niet te veel van uw welwillendheid gevergd is, (en ik heb daarvan een zeer goede gedachte), dan zou ik zeer gaarne nog eenige inlichtingen van u ontvangen.

Zooals u bekend is was onze kerkeraad van zins de zitplaatsverhuring af te schaffen, en ontving ik daarover uw advies, waarin u het stelsel in Amsterdam gevolgd mij aanbeval. Uw schrijven, in den kerkeraad voorgelezen, gaf aanleiding tot breedvoerige gedachtenwisseling, waarna een regeling werd ontworpen. Deze komt hierop neer:

a. daar er twee stroomingen in de gemeente zijn nl. een voor vrije plaatsen en een voor gereserveerde, bepaalde de kerkeraad dat elk, die een vaste plaats wenschte, dit kon verkrijgen, terwijl hij, die aan een vrije plaats de voorkeur gaf, ook daarvan gebruik kon maken. De vrije en gereserveerde plaatsen zijn door elkaar genomen, zoodat de eene niet boven de ander is bevoorrecht.

b. zij, die dit wenschen kunnen gezinsgewijze gereserveerde plaatsen

|365|

bekomen, zoodat de kinderen bij hunne ouders kunnen zitten.

c. met het oog op de plaatselijke toestanden en de inrichting van het kerkgebouw werd bepaald, dat de verdeeling der gereserveerde plaatsen zou geschieden naar eigen keuze, waarbij aan de oudsten het eerst de keuze werd gelaten. Dit is geschied om te voorkomen, dat oudjes bij eventueele verloting achteraf op een bank kwamen en hen zooveel mogelijk een plaats op een stoel te verzekeren.

d. in het finantieel te kort, dat ten gevolge der afschaffing der verhuring zou ontstaan, te voorzien door het stelsel van vrijwillige vaste bijdragen, dat hier in beginsel bestaat, uit te breiden.

In de gemeente is een circulaire verspreid, die een en ander toelichtte en waaraan een inschrijvingsbillet gevoegd was, waarop kon worden ingevuld wat en op welke wijze elk wilde bijdragen.

Daarna is een vergadering gehouden met de gemeente en heeft de kerkeraad, na de gemeente gehoord te hebben, besloten deze regeling voor één jaar als proef in te voeren. Nu zijn enkele broeders met deze regeling niet tevreden. Ten einde hen nu zoo mogelijk tevreden te stellen zou u mij zeer verplichten met een antwoord op de volgende vragen:

1º. Had de kerkeraad eerst de gemeente moeten hooren en daarna een plan ontworpen of heeft hij hierin goed gehandeld? (De zaak is reeds 15 jaar op gemeentelijke vergaderingen besproken).

2º. Heeft de kerkeraad met deze regeling onrecht tegenover de gemeente gepleegd?

3º. Is naar uw oordeel het ideaal voor een gemeente: alle plaatsen vrij of zooveel mogelijk elk een vaste plaats liefst gezinsgewijze?

Ten slotte nog een bijkomstige vraag, die door de broeders ook gesteld wordt n.l. deze. Is het ook gewenscht, dat de diaken en niet meer tot den kerkeraad genomen worden?

Onze gemeente telt ± 650 zielen en heeft 5 ouderlingen. Zoolang de kerk hier bestaat zijn de diakenen bij den kerkeraad geweest, zijn zeer bescheiden opgetreden en hebben in tuchtzaken geen keurstem. Indien het niet te veel gevergd is, zou ik gaarne spoedig met uw antwoord worden verblijd.

|366|

(1908.)

369. Antwoord: Voor zoover ik oordeelen kan, heeft uw kerkeraad de zaak der plaatsen, bij de samenkomsten der gemeente, zeer goed en practisch geregeld, naar den eisch der daarop toepasselijke Schriftuurlijke beginselen.

Hij is ook zeer zeker de gemeente met die regeling niet onverhoeds op het lijf gevallen, maar heeft ruimschoots gelegenheid gehad, te hooren hoe men in de gemeente daarover dacht.

Eene afzonderlijke samenkomst van gemeenteleden was hier voor zeker niet noodig. En zulk eene samenkomst zou altijd en bij alle zaken zelfs onraadzaam zijn, als er leden zijn, die meenen, dat zij zich formeel daarover hebben uit te spreken en te beslissen. Dat zou niet Gereformeerd maar Independentistisch zijn; eene miskenning van het ambt der opzieners, en eene terzijdestelling van den kerkeraad als het bestuur der gemeente.

In alle onze kerken is dan ook, zoover ik weet, de zitplaatsenregeling door den kerkeraad gemaakt, zonder dat dit beschouwd werd of kon beschouwd worden, als een „onrecht tegenover de gemeente”.

Op uwe vraag: „wat het ideaal is: alle plaatsen vrij, of zooveel mogelijk elk eene vaste plaats, liefst gezinsgewijze?” zou ik antwoorden dat dit een „middelmatig ding” is, en geheel afhangt van plaatselijke toestanden en omstandigheden. Voor de meeste onzer kerken zal wel het meest practisch zijn, dat men ieder gemeentelid in staat stelt, voor zich en zijn gezin plaatsen in een kerkgebouw te doen reserveeren, maar overigens ieder te dien aanzien ook vrijlaat.

Of het voor uwe gemeente het meest wenschelijk is, dat de diakenen (als hulp voor de ouderlingen) mede steeds tot „den kerkeraad” behooren (gelijk tot dusver bij u was), dan wel, dat zij alleen voor sommige zaken daartoe mede behooren (gelijk bv. hier in Amsterdam) kan ik moeielijk beoordeelen. Dat moet de kerkeraad, naar de plaatselijke behoefte en omstandigheden, zelf beslissen.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 83