122. Mag iemand met uiterst geringe verstandelijke ontwikkeling tot het doen van belijdenis en het Heilig Avondmaal toegelaten worden?

 

(1910.)

201. Ge vraagt mij, of de kerkeraad iemand tot het Avondmaal mag toelaten, die lid der gemeente is en begeert het Avondmaal te mogen vieren, maar „die eenigszins idioot is”, terwijl overigens van hem moet getuigd worden, dat hij „een zeer getrouw kerkganger is, en ook met zegen opgaat, terwijl hij bij het huisbezoek een oprecht kinderlijke goede belijdenis aflegt”.

Ik kan daarop slechts antwoorden, dat ik niet goed begrijp, welk bezwaar de kerkeraad tegen die toelating hebben kan. Met den persoon, dien het geldt, ben ik natuurlijk geheel onbekend; maar uit uwe mededeelingen blijkt duidelijk, dat hij niet in zulke mate idioot is, dat hij door onzinnige woorden of daden de godsdienstoefening storen zou; en er blijkt ook uit, dat hij van de hoofdzaken, waar het bij de Avondmaalsviering op aan komt (zonde, verlossing en dankbaarheid; en zelfs beproeving) toch wel eenig begrip heeft. En als dat zoo is, dan zou ik veeleer zeggen, dat de kerkeraad hem niet mag afwijzen. Terecht is in onze kerken altijd gesteld, dat een lid der gemeente inderdaad een kind Gods zijn kan, al is zijne verstandelijke ontwikkeling ook uiterst gering; zoodat als regel gesteld werd om, waar die ontwikkeling te gering was om ook slechts iets van buiten te leeren of om op gestelde vragen een eigen antwoord te geven, het onderzoek voor de toelating tot het Avondmaal te doen bestaan in het voorstellen van de noodige vragen omtrent te hoofdzaken, waarop de catechumeen dan eenvoudig met „ja” of „neen” had te antwoorden.

Meer kan ik natuurlijk met betrekking tot het bij u voorkomende geval niet zeggen, daar ik persoon en omstandigheden niet ken.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 61