185. Moet van de opheffing van censuur na schuldbelijdenis voor den kerkeraad, aan de gemeente mededeeling gedaan worden of moet die schuldbelijdenis in het openbaar herhaald worden?

 

(1896.)

303. Intusschen, werkelijk beantwoorden kan ik uwen brief ook nu niet; want hetgeen gij vraagt, is m.a.w. een korte handleiding over de toepassing van de kerkelijke tucht. Uwe zeer algemeene vragen omvatten, door die algemeenheid, bijna het geheele gebied van die tucht. En nu voelt ge zelf wel, dat er dus niet in enkele bladzijden, noch ook in een brief, op te antwoorden is. Wat Voetius in zijn kerkrecht, in de groote Verhandeling over de discipline, nog lang niet volledig afhandelde, eischt nu nog veel meer.

Toch een enkel woord op uwe vragen, zij het dan ook slechts weinig, en zonder de noodige Schriftuurlijke, dogmatische en historische adstructie.

Art. 75 K.O. wordt blijkbaar door u opgevat, alsof daarin stond, dat alle „verzoening” in het openbaar moet geschieden; ’t geen geheel in strijd is met de geschiedenis van dat art., met de oude theorie en practijk onzer kerken, en met de woorden zelve van het art. dat bij zulke opvatting zelfs geen verstaanbaren zin heeft. De bedoeling is juist andersom: de verzoening geschiedt in het openbaar „door het oordeel des kerkeraads” (in het oorspronkelijke staat „ex iudicio”), d.i. wanneer en ingeval de kerkeraad het noodig of nuttig oordeelt, en dan voorts nog twee genabuurde kerkeraden met dat oordeel instemmen. Anders, en dus in den

|276|

regel, geschiedt de „verzoening” (hier natuurlijk geheel iets anders dan de „wederopneming” na complete excommunicatie) niet in het openbaar.

 

(1896.)

304. Eene schuldbelijdenis, die voor den kerkeraad gedaan wordt, geschiedt dan niet voor de daar aanwezigen in hun particulier, als private personen, maar geschiedt voor hen in hun qualiteit, als opzieners der gemeente, welke als zoodanig in hunne vergadering de kerk zelve voorstellen. Van een openbare schuldbelijdenis in de samenkomst der gemeente verschilt zij alleen door de bijkomende omstandigheid van openbaarheid, maar niet in het wezen der zaak. Na een schuldbelijdenis voor den kerkeraad ook nog eene schuldbelijdenis in tegenwoordigheid der gemeente te eischen, gaat dus niet aan. Indien noodig geacht wordt, dat er van een vroegere zonde, die eerst nu buiten den kerkeraad openbaar wordt, voor de gemeente iets gezegd worde, dan kan dit slechts zóó geschieden, dat vermeld wordt, dat van die zonde indertijd voor den kerkeraad schuld beleden is; maar zonder dat de schuldbelijdenis weêr gevraagd en herhaald worde. In dit geval zou dan bij den Doop met een enkel woord een toespraakje te houden zijn, om te zeggen, dat de schuldbelijdenis heeft plaats gehad, en om daaraan eene vermaning te verbinden, ook voor de aanwezige gemeente; natuurlijk kort en met de noodige kieschheid zooveel mogelijk sparend degenen, die reeds schuld beleden, en voorkomend, dat anderen zich nu gerechtigd zouden achten een steen op hen werpen.

 

(1897.)

305. In zake de kerkelijke behandeling van hen, die vóór hun huwelijk reeds gemeenschap hadden, vraagt ge mij, u even te willen melden wat in dezen de practijk onzer Vaderen is geweest, en wat ik volgens de K. O. noodzakelijk acht.

|277|

Tijd ontbreekt mij om dit te doen. Want dit is niet „even”, in een paar blz., af te doen. Toch iets.

In het algemeen is er na schuldbelijdenis, wier oprechtheid niet behoeft betwijfeld te worden, geen motief meer voor kerkelijke tuchtoefening. Afhouding van het Avondmaal kan dan in sommige gevallen nog slechts gemotiveerd zijn door de overweging dat er openbare ergernis was gegeven, of dat de betering des levens nog blijken moet.

Openbaarheid van schuldbelijdenis, voor de gemeente, en voor allen die bovendien ter kerke komen, is altijd onnoodig, en zelfs vaak ongeoorloofd geacht, als de zonde van den berouwhebbende juist daardoor zou openbaar worden. Ook wel in sommige andere gevallen. Indien de zonde reeds van nature openbaar is, werd en wordt vaak openbare belijdenis verlangd; maar toch niet altijd en overal (met name niet in groote gemeenten, gelijk b.v. in Amsterdam, waar de meeste leden elkander niet eens kennen) ; en altijd, indien het geschiedde, dan volgens Art. 75 K.O., d.i. met advies van twee genabuurde kerken (’t geen in de K.O. zoo bepaald is, ten einde als regel te stellen, dat de schuldbelijdenis niet in het openbaar geschieden zou).

Veel hangt hier echter ook af van plaatselijke toestanden, sinds lang bestaande gewoonten, heerschende denkwijze in dit opzicht en de overweging wat het meest tot stichting der gemeente en tot eere des Heeren dient.

 

(1902.)

306. Met betrekking tot de door u bedoelde zuster kan ik natuurlijk geen oordeel hebben over de oprechtheid van haar berouw enz. Dat moet door den kerkeraad beoordeeld worden. Maar in ieder geval moet zij nu m.i. van het Avondmaal worden afgehouden, reeds wegens de openbare ergernis, die zij door zonde tegen het 7e gebod gegeven heeft en opdat betering haars levens eenigszins kunne blijken. Of zij daarna openbare schuldbelijdenis doen moet, staat ook aan den kerkeraad te beoordeelen, waarbij o.a. in aanmerking komt, of zulke openbare belijdenis in geval

|278|

van censuur, al dan niet, gebruikelijk is (’t geen in onderscheiden kerken verschillend is), en of die geacht wordt ’t meest tot stichting te dienen.

 

(1903.)

307. Op de vraag of eene openbare schuldbelijdenis zal plaats hebben, dan wel eene belijdenis voor den kerkeraad, wordt het antwoord bepaald door de overweging, wat in iedere kerk „voor hare stichting het meest bekwaam wordt geoordeeld” art. 75 K.O.; volgens welk artikel zulks wordt uitgemaakt „door het oordeel des kerkeraads”, die in gemeenten met slechts één pred. hiervoor ook het „advies” moet hebben „van twee genabuurde kerken”. Openbaarheid in het midden der gemeente is voor onze kerken dus zeker geen vaste regel, en dat was het in de 16e eeuw ook niet, blijkens Synodale besluiten. Veel hangt hierbij af van plaatselijke denkwijze en gewoonten, en vooral ook van de omstandigheden, die zich kunnen voordoen. In eene groote gemeente, b.v. als hier in Amsterdam, zou openbaarheid zeker niet „stichtelijk” zijn; ook omdat ieder gemeentelid slechts in betrekkelijk kleinen kring bekend is, en dus juist bij en door zijn berouw en verzoening ook de afwijking algemeen zou bekend worden, ’t geen niet mag; en omdat er hier altijd ook niet-leden, d.i. vreemden bij de samenkomsten der gemeente tegenwoordig zijn. In kleine dorpen daarentegen kan openbaarheid soms „stichtelijk” zijn.

 

(1910.)

308. Inzake de gewone censuur volgens art. 76 K.O. door afhouding van het Avondmaal (wèl te onderscheiden van de excommunicatie, waarover art. 77 K.O. handelt), en inzake de schuldbelijdenis en verzoening (art. 75 K.O.) is de in onze K.O. gestelde regel, dat die doorgaans niet in het openbaar komen, maar voor den kerkeraad worden afgedaan; maar tevens is bepaald, dat bij ieder voorkomend geval door den kerkeraad beoordeeld

|279|

wordt, of dit soms, tot meerdere stichting der gemeente, publiek te behandelen of door afkondiging publiek te maken is. En dienovereenkomstig is in onze kerken dan ook doorgaans gehandeld, van de 16e eeuw af. En zulks op goede motieven, die ik hier nu niet behoef te ontwikkelen, o.a. om de eere van een boetvaardige niet tegenover de buitenwereld noodeloos aan hem te ontnemen.

In de behandeling der door u genoemde gevallen ben ik het geheel eens met het oordeel van uw kerkeraad. Waar de zonde tegen het 7e gebod, door ongeoorloofde gemeenschap, in een wijden kring is ingeworteld, moet, tot hare wezenlijke bestrijding en dus tot stichting der gemeente. en voor de eere van den Naam des Heeren, kras daartegen worden opgetreden, ook door publiciteit van censuur en schuldbelijdenis, die zeer zeker afschrikkend werken kan. Maar ’t is een heel ander geval, wanneer iemand eenmaal tot de zonde van dronkenschap vervallen is, wanneer hij daarover aanstonds berouw heeft en toont dit te meenen. Met gewone en voortdurende dronkenschap zou het geval al weer anders staan. Maar dat moet een kerkeraad steeds beoordeelen, die de personen en omstandigheden enz. kent.

Of het in het eene door u bedoelde geval soms zaak zou geweest zijn, den boetvaardige, zonder bepaalde censuur, toch aan te raden, voor ditmaal aan de Avondmaalsviering geen deel te nemen, kan ik niet beoordeelen, daar ik personen en omstandigheden niet ken.

 

(1910.)

309. Voor zooveel ik de zaak, waarover ge mij schrijft, uit uwe mededeelingen ken en beoordeelen kan, acht ik het zeer natuurlijk, dat ge de bedoelde zonde, door den schuldige uit zichzelven aan u medegedeeld en nog aan bijna niemand anders bekend, niet aanstonds bij den kerkeraad hebt aangebracht. Maar — geheim blijft iets dergelijks toch bijna nooit: echtbreuk, waardoor een onecht kind geboren wordt, is wel eene zonde „die van haar nature wege openbaar is”; en ook in dit geval kan zij gezegd

|280|

worden, nu reeds „openbaar” te zijn, omdat meerderen ervan weten, en bovendien niet zwijgen.

Hier geldt dus art. 76 van de Kerkenordening, dat ten overvloede niet alleen spreekt van eene „openbare”, maar ook van eene „anderszins grove” zonde. En dus zult ge dit geval thans m.i. in den kerkeraad moeten brengen, opdat de gevallen broeder door dezen onder kerkelijke censuur gesteld warde, d.i. „van het Avondmaal des Heeren worde afgehouden”.

Dit geschiedt dan niet, om hem te brengen tot berouw en schuldbelijdenis; want deze is hier reeds aanwezig. Maar het geschiedt vanwege de gegeven ergernis, en om den Naam des Heeren niet te doen lasteren; ook omdat de oprechtheid der verootmoediging blijken moet uit de onderwerping aan de kerkelijke censuur; en omdat de betering des levens moet gebleken zijn door groote ingetogenheid gedurende een zekeren tijd.

In den regel zal dan al spoedig de censuur kunnen worden opgeheven, na schuldbelijdenis, volgens art. 75 K.O.; welke schuldbelijdenis doorgaans voor den kerkeraad (of, althans in groote gemeenten, voor eene commissie uit den kerkeraad) geschiedt. Daar het echter ook kan voorkomen, dat de kerkeraad in een bepaald geval openbare schuldbelijdenis, in het midden der gemeente, stichtelijk en raadzaam acht, is dit ook vrijgelaten; maar alsdan moet ook door twee genabuurde kerken tot zulke openbaarheid geadviseerd worden. In den regel is zij niet openbaar; evenmin als de censuur zelve volgens art. 76.

Openbaarheid is eerst voorgeschreven, als men wegens langdurige hardnekkigheid van den overtreder tot de excommunicatie moet overgaan, volgens art. 77. En ook dan is bij den eersten trap dier excommunicatie (wel te onderscheiden van de voorafgaande censuur van art. 76) de naam des overtreders nog niet te noemen.

Maar van die drie excommunicatie-trappen is in het hier bedoelde geval natuurlijk geen sprake, daar de schuldbelijdenis er reeds is, althans privatim, en ook zeker voor den kerkeraad niet zal achterwege blijven.

|281|

(1914.)

310. Van de Reformatie af is het in de 16e eeuw en vervolgens in onze Gereformeerde kerken geen gebruik geweest om, bij opheffing der gewone censuur van art. 76 K.O., de „verzoening met schuldbelijdenis” in het openbaar, in de openlijke samenkomsten der gemeente, te doen plaats hebben. Meestal geschiedde die voor den kerkeraad, met mededeeling aan de gemeente, waarbij dan de naam van den geëxcommuniceerde verzwegen werd; dit een en ander volgens het besluit der groote Generale Synode van Dordrecht van 1578, art. 48 van de Antwoorden op de Particuliere Vragen, waarin ook vermeld wordt om welke reden de Synode eene openbare „verzoening met schuldbelijdenis” in den regel niet raadzaam achtte.

Daarmede komt ook overeen, wat daarna in art. 75 K.O. is opgenomen; welk artikel nog verduidelijkt is bij de redactieveranderingen, die de Generale Synode van Utrecht in onze K.O. heeft aangebracht.

Intusschen bleef en blijft de weg open om, ook na censuur volgens art. 76 K.O. in bepaalde gevallen de verzoening in het openbaar te doen plaats hebben, al was de censuur dan ook niet openbaar gemaakt. En zelfs is in de tegenwoordige redactie van art. 75 ook aangewezen, hoe in zulke gevallen een kerkeraad dan te handelen heeft.

In de practijk wordt echter, geloof ik, die aanwijzing meestal niet gevolgd, en beslissen de kerkeraden meest zelve over de al- of niet-openbaarheid. Toch zijn er, voor zooveel ik weet, slechts betrekkelijk weinig kerken, waar men eene in de 19e eeuw aangenomen openbaarheid heeft behouden.

Daaronder behoort, volgens uwe mededeeling, ook de kerk van X. En nu ben ik met de toestanden aldaar veel te weinig bekend, om te weten of te beoordeelen, wat aldaar in dit opzicht raadzaam of wenschelijk is. Bij onzekerheid zou hier een advies van de Classe op zijn plaats zijn.

Dit zou, bij eventueele wijziging van het bestaande gebruik, zelfs wenschelijk zijn, om niet den indruk te geven, alsof de kerkeraad voor het hardnekkig verzet van een gemeentelid uit den weg ging.

Ge schrijft mij ook, dat ten gevolge van deze quaestie, de twee kinderen van dat lid nog ongedoopt zijn. De doop is toch immers

|282|

door den kerkeraad niet geweigerd, zoolang de vader geen schuldbelijdenis deed? Dan toch zouden die kinderen in hun recht op den Christelijken doop verkort zijn; en dat mag toch nooit bij wijze van tuchtmiddel voor de ouders geschieden. Ik onderstel dus, dat de vader geweigerd heeft, om zijne kinderen zoo te laten doopen, dat een ander dan hijzelf, als doopgetuige, de stipulatie met de kerk door het beantwoorden der doopsvragen, aanging, ’t geen hijzelf niet kan doen, zoolang hij gecensureerd is.

 

(1915.)

311. In uw schrijven deelt gij mij mede, dat er in uwen kerkeraad verschil van gevoelen is over de gedragslijn, die een kerkeraad volgen moet, wanneer bij leden der gemeente die wegens een zoogenaamd „gedwongen huwelijk” volgens art. 76 K.O. van het H. Avondmaal zijn afgehouden, die censuur de voor hen bedoelde uitwerking heeft gehad, doordat zij gekomen zijn tot eene schuldbelijdenis, die door den kerkeraad voldoende geacht wordt. Het verschil van gevoelen betrof, naar uwe verdere mededeeling, de vraag, of die schuldbelijdenis dan ook in het openbaar bij de samenkomst der gemeente is af te leggen, dan wel, of voldoende is dat zij voor den kerkeraad geschiedt; en voorts, in het laatste geval, of alsdan, al dan niet, mededeeling hiervan aan de gemeente te doen is. En over dit een en ander vraagt ge dan ten slotte mijn advies.

Ik kan slechts herhalen, wat ik denkelijk ook reeds in een vorig schrijven heb doen uitkomen, dat te dezer zake geen algemeene regel te geven is, die te allen tijde, en in alle kerken, en voor alle personen, en in alle omstandigheden, eenvoudig zou zijn vast te stellen en toe te passen; met betrekking tot de al- of niet openbaarmaking van de schuldbelijdenis van een lid, dat volgens art. 76 K.O. gecensureerd was, zou de gedragslijn, die in een aantal kerken en gevallen stichtelijk en heilzaam is, in een ander aantal kerken en gevallen ontstichtend en schadelijk zijn. Daarom is dit in onze kerken ook ter beslissing gelaten aan den kerkeraad, desgevorderd met advies van twee genabuurde kerken, volgens

|283|

art. 75 K.O. (waarvan de oude redactie in 1905 door onze Generale Synode nog verduidelijkt is).

Over de vraag, wat nu in dezen voor uwe kerk het beste is, kan ik, wegens onbekendheid met hare gesteldheid, natuurlijk geen volledig en beslist advies geven; en ook al kon ik dat, dan zou ik toch nog vele gevallen moeten gaan onderscheiden. Laat mij dus liever u verwijzen naar het boek van Prof. Bouwman, „De kerkelijke tucht,” blz. 254-256, met wiens korte opmerkingen over dit punt ik mij in hoofdzaak goed kan vereenigen.

 

(1915.)

312. Ge deelt mij mede: dat een jeugdige broeder wegens zonde tegen het 7e gebod door den kerkeraad gecensureerd was; — dat hij na schuldbelijdenis met de gemeente verzoend is; — en dat die schuldbelijdenis, naar den regel, die van ouds in onze kerken doorgaans gevolgd is en in art. 75 K.O. ook is voorgeschreven, niet in het openbaar, maar voor den kerkeraad geschied is. En aan die mededeelingen voegt ge dan toe, dat er nu in uwen kerkeraad broeders zijn, die noodig achten, dat deze schuldbelijdenis aan de gemeente worde bekend gemaakt, hetzij in de gewone samenkomst voor den dienst des Woords, hetzij in eene opzettelijke hiertoe op te roepen samenkomst der belijdende leden, waar buitenstaanders en onmondige leden dan niet worden toegelaten; over welke meening ge zijn advies vraagt.

Ge schrijft mij echter niet, op welken grond of om welke reden zulke bekendmaking door sommigen noodig of slechts nuttig en stichtelijk geacht wordt. En dit niet wetende, kan ik dus natuurlijk niet zeggen, of die grond m.i. gewichtig of zelfs afdoende is.

Intusschen kan ik in het algemeen wel zeggen, dat slechts zeer zelden een geval zich zal voordoen, waarin de bekendmaking van eene schuldbelijdenis aan de gemeente, aan welke de voorafgaande zonde en censuur volgens art. 75 K.O. niet is bekend gemaakt, raadzaam kan geacht worden.

Immers, wanneer eene schuldbelijdenis door den kerkeraad als oprecht is aangenomen, en dus de kerkelijke behandeling bij een

|284|

gevallen broeder haar doel bereikt heeft, zoodat moet worden aangenomen, dat de begane zonde vergeving bij God heeft gevonden en dus ook door de kerk den zondaar niet meer wordt toegerekend, dan gaat het niet aan, daarna de gemeente in kennis te stellen met de begane zonde, ’t geen natuurlijk vanzelf geschiedt, wanneer men de schuldbelijdenis openbaar maakt. Op het oogenblik zelf, dat de overtreder tot berouw en bekeering gekomen is en dus weer ten volle als broeder erkend wordt, mag men hem niet nog eens openlijk voor de gemeente als zondaar ten toon stellen, zij het ook met de bijvoeging, dat hij tot oprecht berouw is gekomen.

Zeker kunnen er omstandigheden zijn, waarin een kerkeraad oordeelt, dat het stichtelijk is, begane zonden en daarop gevolgde kerkelijke behandeling openbaar te maken (b.v. wanneer eenige ergerlijke zonde in eene gemeente zóó algemeen en overheerschend is, dat daartegen openlijk zoo kras mogelijk moet worden opgetreden). Maar die openbaarmaking zou dan moeten geschieden terstond na het bekend worden van de zonde bij den kerkeraad en tegelijk met de zoogenaamde „stille censuur” volgens art. 76 K.O., en in geen geval zou zij mogen uitgesteld worden totdat er berouw en bekeering gebleken was.

Eigenlijk heeft uw kerkeraad m.i. de zaak ook reeds uitgemaakt, doordat hij (naar den in onze kerken doorgaans terecht gevolgden regel) de begane zonde en de daarop gevolgde kerkelijke behandeling niet heeft bekend gemaakt, en voorts de daardoor verkregen schuldbelijdenis niet in het openbaar maar voor den kerkeraad heeft doen geschieden. Op dit laatste zou men nu eigenlijk weêr terugkomen, wanneer men die voor den kerkeraad afgelegde schuldbelijdenis ging openbaar maken; want zoowel principieel, als ook wat de werking betreft, staat zulke openbaarmaking gelijk met het afleggen van eene schuldbelijdenis in het openbaar.

Veel zou er over dit punt nog te zeggen zijn, maar ik hoop, dat mijne algemene opmerkingen u zullen kunnen bevredigen. Om over dit speciale geval meer te kunnen zeggen, zou ik ook veel meer moeten weten van de personen en omstandigheden, en van de discussiën in uwen kerkeraad.

|285|

(1917.)

313. Voor onze Geref. kerken is uw vraag reeds van de 16e eeuw af altijd zoo beantwoord, dat de verzoening van een gecensureerd lid, (belijdend lid of dooplid) met de gemeente in den regel zoo geschieden zal, dat schuldbelijdenis geschiedt voor den kerkeraad, en dat deze zulks aan de gemeente mededeelt. Alleen in buitengewone gevallen werd openbare schuldbelijdenis toegelaten, maar dan toch altijd met advies van een paar genabuurde kerken.

Deze regeling is reeds van het begin der reformatie af in onze Kerkenordening opgenomen, en aldaar in het hoofdstuk over de tucht nog altijd bewaard.

De motieven om de schuldbelijdenis in den regel niet in het openbaar, maar alleen voor den kerkeraad, (met mededeeling aan de gemeente) te doen plaats hebben, zijn in onderscheiden Synodale besluiten te vinden, die ik echter hier, in mijn ziekenkamer niet kan gaan opzoeken. Zoo meen ik mij te herinneren, dat in de Acta der groote Generale Synode, die in 1578 (of misschien in 1581) gehouden is, als hoofdmotief wordt aangegeven, dat het niet aangaat een gevallen broeder of zuster, die tot schuldbelijdenis gekomen is, en daarom door de kerk weer ten volle als broeder of zuster erkend wordt, dan toch terzelfder tijd nog eens openlijk ten toon te stellen, daar het veeleer Christenplicht is de eere van het gevallen lid te handhaven. Waarmee wel allermeest in strijd zou zijn. dat men hem schuld liet belijden, niet alleen voor den kerkeraad of ook voor de gemeente, maar in ’t openbaar, in een samenkomst, die publiek is en dus (gelijk de Synode er bijvoegde) voor ongeloovigen, spotters, enz. ook openstaat.

De vraag, die in uwen kerkeraad gedaan is, na hoeveel tijd een vergrijp of een afwijking kan geacht worden verjaard te zijn, zoodat er geen schuldbelijdenis meer noodig is, begrijp ik in het geheel niet. Na een afwijking of een val is er altijd schuldbelijdenis noodig, ook al zijn er vele jaren over heen gegaan. Maar deze vraag doet in het door u genoemde geval niets ter zake, daar hierbij de quæstie is, niet of er schuldbelijdenis noodig is, maar of zulke altijd noodige schuldbelijdenis al dan niet in het openbaar zal zijn af te leggen.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 75