131. Moet iemand, die uit een andere kerk tot de Gereformeerde kerk overgaat, opnieuw openbare belijdenis afleggen?
(1895.)
213. Hier in Amsterdam hebben we de gewoonte, personen, die uit eene Luthersche kerk (dus eene zusterkerk) tot de Gereformeerde kerk overkomen, door eene commissie uit den kerkeraad te doen bezoeken (een predikant met een paar ouderlingen), over de redenen van den overgang en over de Gereformeerde belijdenis te vragen, en als dat onderzoek voldoende is, terwijl ook de getuigenissen omtrent den wandel voldoende zijn, zoodanigen persoon, op zijne attestatie van de Luthersche kerk, bij ons ten Avondmaal toe te laten en als lid te erkennen. Mij dunkt, dat dit ook de goede weg is.
(1904.)
214. Indien over eenige zaak, waarin een kerkeraad te handelen heeft, de stemmen staken, en ook na herhaalde overweging blijven staken, is doorgaans de aangewezen weg om naar de Classe te gaan om advies.
In de door U bedoelde zaak moet dit echter m.i. niet noodig zijn; want het spreekt, dunkt mij, van zelf, dat een Gereformeerde kerkeraad niemand tot lid aanneemt zonder een voldoend voorafgaand onderzoek; ook al is het, dat de manier, waarop dat onderzoek gedaan wordt, zeer onderscheiden is, naar gelang van de omstandigheden.
|167|
Zoo b.v. bij voormalige volle mondige leden der Gereformeerde kerk, die voor eenigen tijd tot de Chr. Gereformeerde Scheurkerk overgingen, is, inzake de belijdenis, geen vernieuwd onderzoek noodig (tenzij er in bepaalde gevallen reden voor is), daar de kerkeraad zelf dit vroeger reeds instelde; maar wèl in zake den wandel, ook al is in kleine gemeenten de getuigenis der kerkeraadsleden zelven, die de personen kennen, te dien aanzien dan voldoende; niemand kan dan zeggen, dat men heel niet onderzocht heeft, hoe zij zich de laatste maanden of jaren gedroegen. En in zulke gevallen kan dan wederopname na schuldbelijdenis aanstonds volgen.
Maar als het iemand geldt, die nog nooit door den kerkeraad onderzocht was in zake Christelijke kennis en belijdenis, moet natuurlijk te dien aanzien een onderzoek worden ingesteld. Zelfs eene attestatie van een Christ. Geref. kerkeraad zou dan niet afdoende zijn te achten, evenmin als een attestatie van een Herv. of anderen kerkeraad. Wel moeten (in den regel althans, behoudens uitzonderingen in sommige gevallen) attestatien erkend worden van de Geref. kerken, met welke men in kerkverband leeft, en die juist daarom te achten zijn, de noodige waarborgen te geven. Maar dat kan niet gelden voor kerken buiten het kerkverband, waarvan men wettiglijk eigenlijk niet genoegzaam afweet en op welke men als Geref. kerk ook geenerlei invloed kan oefenen. En dat kan nog te minder, als die kerk eene Scheurkerk was, die dus in ieder geval niet zuiver is in het leerstuk van de kerk. En uit uw schrijven meen ik begrepen te hebben, dat de bedoelde persoon nog niet eens eene attestatie van die Chr. Geref. kerk overlegt.
Zonder twijfel is dus bij dezulken een onderzoek van den kerkeraad noodig, en dan een onderzoek, dat nog iets verder gaat dan het vragen van schuldbelijdenis (’t geen eigenlijk, wel beschouwd, ook reeds een onderzoek is, op een bepaald punt). De kerkeraad moet het m.i. over de hoofdpunten voor de toelating tot het Avondmaal (zonde en verlossing en dankbaarheid) ook onderzoeken; natuurlijk zoo veel of zoo weinig, zoo uitvoerig of zoo beknopt, als de kerkeraad raadzaam oordeelt en dan voor den kerkeraad zelven of voor predikant en ouderling, al naarmate de kerkeraad
|168|
goed oordeelt. En dan moet hij m.i. ook in het midden der gemeente de gewone vragen beantwoorden en de gewone stipulatie aangaan.
Juist waar in onzen tijd „scheuring maken” door velen als iets geoorloofds, of althans als een kleinigheid beschouwd wordt, is het m.i. zaak, dat onze kerken de vergoelijking van zulk een groote zonde niet in de hand werken.
(1905.)
215. Vaste bepalingen omtrent toelating van leden, die reeds in een Hervormde of Luthersche of Doopsgezinde of andere Protestantsche kerk tot het Avondmaal waren toegelaten, hebben onze kerken niet gemaakt; en zulke bepalingen zijn ook niet te maken, daar de gevallen te veel verschillen.
Hier in Amsterdam bij de Gereformeerde kerk, en ook elders, worden zij, die in de Hervormde kerk reeds tot het Avondmaal waren toegelaten, in den regel onderzocht op het punt van belijdenis door eene commissie uit den kerkeraad (de wijkcommissie, daar de kerkeraad hiervoor te talrijk is en te veel te doen heeft), en wanneer de uitkomst bevredigend is, en evenzoo de uitslag van het onderzoek naar den levenswandel, dan wordt daarvan in den kerkeraad gerapporteerd, en daarna aan de gemeente medegedeeld, dat N.N. zich bij de Geref. kerk heeft gevoegd. In den regel is dat m.i. ook voldoende. Er kunnen echter ook bijzondere gevallen zijn (b.v. van vroegere openbare ergernis door ongeloof of zeer slechten wandel), waarin openbare belijdenis in het midden der gemeente raadzaam zou zijn. Als vaste bepaling kan in deze gansche materie alleen gelden, dat de kerkeraad beslissen moet, welke wijze van toelating het meest tot stichting dient, en desgelijks of de „Hervormde kerk” ter plaatse nog als scheurkerk te beschouwen is, of eigenlijk in ’t geheel geen kerk meer kan heeten.
|169|
(1914.)
216. Ge schrijft mij in uw brief, dat uw kerkeraad onlangs het volgende besluit nam:
„Leden van de Christelijk Gereformeerde kerken en leden van de Hervormde kerk, die eenmaal een rechtzinnige belijdenis hebben afgelegd, zullen, indien ze dit begeeren, tot de Gereformeerde kerk kunnen overgaan en als lidmaten ingeschreven worden, zonder een hernieuwde openbare belijdenis, met dien verstande dat ze eerst behoorlijk door den kerkeraad zijn onderzocht.”
Ge schrijft mij voorts, dat dit besluit aan de gemeente is medegedeeld, met bijvoeging dat eventueele bezwaren daartegen aan den voorzitter des kerkeraads waren bekend te maken; en dat daarna twee broeders bezwaren bij u hadden ingebracht, welke bezwaren ge mij ook mededeelt.
Daarover vraagt ge nu mijn advies, ’t geen ik u natuurlijk gaarne geef.
Vooreerst dan de opmerking, dat het genoemde kerkeraadsbesluit formeel geheel in orde is, daar de toelating tot de kerkelijke gemeenschap aan de opzieners der gemeente is opgedragen, en hunne vergadering, d.i. de kerkeraad, dus ook de regelen voor die toelating heeft te stellen. Bij de Independenten is dit anders, daar bij hen in de kerken aan de massa der geloovigen de regeermacht wordt toegekend, en de kerkeraad feitelijk slechts een bureau is dat den volkswil heeft uit te voeren. Maar de Gereformeerden hebben zich altijd principieel daartegenover gesteld, op grond van hetgeen de H. Schrift over het opzienersambt ons leert. Wel is ook door hen steeds erkend, dat een kerkeraad niet met tirannieke overheersching mag optreden, en dus besluiten, die van eenig gewicht zijn, aan de gemeente moet mededeelen; maar dan niet, om die eenigszins aan eene stemming der gemeenteleden te onderwerpen, maar alleen om eventueele bezwaren te hooren, en die dan zelf te beoordeelen. Aldus heeft uw kerkeraad ook blijkbaar gehandeld; en hij is daarbij zelfs nog iets verder gegaan dan strikt noodig was, door uitdrukkelijk de bezwaarden uit te noodigen tot inbrenging van hun bezwaar.
Op die uitnoodiging hebben nu twee gemeenteleden geantwoord, ieder met een bezwaar, waaromtrent ge mij alleen dit mededeelt:
|170|
„De een zegt: de gemeente gaat op die manier afzakken; de ander zegt: „’t is zoo’n schoone zaak om telkens weêr te belijden, en voor een waar Christen kan er geen bezwaar bestaan, om het nog eens over te doen.”
Op die mededeeling afgaande, kan ik van die bezwaren slechts zeggen, dat er bij die twee broeders blijkbaar een groot misverstand is over het door hen bestreden kerkeraadsbesluit. Hunne bedoeling is zonder twijfel goed en prijzenswaardig, maar door hunne tegenwerpingen wordt dat besluit zelfs in het geheel niet aangeraakt.
De broeder, die voor „afzakking” vreest, schijnt te hebben gedacht, dat uw kerkeraad nu voortaan iedereen, die tot dusver tot eene Christelijk Gereformeerde of Hervormde kerk behoorde, enkel en alleen op zijne eigene aanvrage zoo maar in het lidmatenboek zou inschrijven en tot het H. Avondmaal toelaten, Dat zou zeker niet mogen: van eene Gereformeerde kerk, die op zulk eene wijze hare Christelijke belijdenis geheel verloochende, zou wel heel wat ergers te zeggen zijn, dan dat zij pas „gaat afzakken.” Maar juist daarom heeft uw kerkeraad in zijn besluit tot inschrijving van de bedoelde leden ook uitdrukkelijk bepaald „met dien verstande dat zij eerst behoorlijk door den kerkeraad zijn onderzocht.” Dat onderzoek heeft natuurlijk betrekking op hunne belijdenis en op hunnen wandel; en het is juist daarin, dat de waarborg ligt, dien een kerkeraad noodig heeft, voor de toelating tot de kerkelijke gemeenschap. Daarom moet zulk een onderzoek ook altijd en bij ieder aan de toelating tot het Avondmaal voorafgaan, ook bij de catechumenen, voordat zij tot de openbare belijdenis worden toegelaten. Een kerk, die met dat onderzoek geen ernst maakt, is zeer zeker reeds „afgezakt,” ook al zou zij voor iedere toetredende de openbare belijdenis hardhaven. En eene kerk, die dat onderzoek „behoorlijk” instelt, moet reeds daarom gezegd worden, haar Gereformeerd karakter zuiver te bewaren. De waarborg ligt in dat onderzoek zelf; niet in de omstandigheid, dat het voor een gedeelte in het openbaar wordt ingesteld.
Daaruit mag nu zeker niet worden afgeleid dat bij de toelating tot de kerkelijke gemeenschap de openbare belijdenis eigenlijk van
|171|
weinig beteekenis zou zijn. Integendeel, in den regel is zij bepaald noodig, reeds omdat zulke toelating de geheele gemeente aangaat, en deze er zelfs nauw bij betrokken is. Daarom moet gehandhaafd blijven, dat op de door de kerk gestelde belijdenisvragen in het openbaar geantwoord wordt door alle catechumenen, die tot het Avondmaal worden toegelaten, en voorts ook door Joden, Heidenen, Mohammedanen enz. bij hunne opneming in de Christelijke kerk. Maar dat wordt ook inderdaad door uwen kerkeraad gehandhaafd; want zijn besluit spreekt uitdrukkelijk alleenlijk van leden eener Christelijk Gereformeerde of eener Hervormde kerk; en deze kunnen toch zeker niet, allen zonder onderscheid, zoo maar met Heidenen enz. of met catechumenen worden gelijkgesteld.
Veleer erkennen we, dat er onder die „Christelijk Gereformeerden” en „Hervormden” heel wat broeders en zusters zijn, die wel grootelijks afdwalen doordat zij hun genootschap met de kerk vereenzelvigen of doordat zij eene onnoodige en dus zondige scheuring bestendigen, maar bij wie voor het overige hunne belijdenis en hun wandel goed Gereformeerd moet genoemd worden, en die dus inderdaad in onze kerk thuis hooren, zoodra maar hun oog voor hunne afwijking goed geopend is. Toen dit in 1886, bij de „doleantie”, met vele tienduizenden het geval was, heeft wel niemand gemeend, dat die allen nu nog eerst eens eene openbare kerkelijke belijdenis moesten afleggen, voordat zij als leden eener Gereformeerde kerk konden optreden; het onderzoek van de toen in dienst zijnde en van de daarna gekozen opzieners werd, terecht, voldoende geacht. En zoo is men daarna ook blijven handelen ten aanzien van nog steeds „achtergebleven” Gereformeerde broeders en zusters; die dan geacht worden vanzelf in onze kerken thuis te hooren, juist omdat deze de wettige voortzetting zijn van onze oude Gereformeerde kerken.
Zoo b.v. heeft de kerkeraad der Gereformeerde kerk te Amsterdam, in de regeling, die hij te dien aanzien laatstelijk maakte in 1897, bij de plaatselijke ineensmelting van de kerken Amsterdam A en B (eene regeling, die ook nu nog geldt en nog bijna wekelijks hare toepassing vindt), deze bepaling vastgesteld (art. 18 van de regeling der werkzaamheden van de Dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen):
|172|
„Over de toelating van hen, die uit eene andere kerkelijke gemeenschap zich bij de Gereformeerde kerk wenschen te voegen, wordt beslist door de gecommitteerden der wijk, in welke zij wonen, na onderzoek van hunne belijdenis en van hunnen wandel, aangaande welke zij ook een attest hebben over te leggen, geteekend door twee leden der Gereformeerde kerk. Aan den kerkeraad geschiedt daarvan mededeeling. De namen worden aan de gemeente bekend gemaakt.”
Deze regeling is, zooals gij ziet, zakelijk geheel dezelfde als de thans door uwen kerkeraad gemaakte, behoudens den practischen eisch in eene zoo groote gemeente als de Amsterdamsche, dat de kerkeraad veel aan wijkgecommitteerden (toch altijd ten minste een twaalftal kerkeraadsleden) moet toevertrouwen. Alleenlijk is in de Amsterdamsche regeling nog opzettelijk uitgedrukt, dat het onderzoek gaan moet over belijdenis en wandel en dat de namen aan de gemeente worden medegedeeld. Maar dat is bij uw kerkeraadsbesluit ook blijkbaar de bedoeling en de toepassing.
Bij het tweede der bij u ingebrachte bezwaren (nl. dat het „belijden” eene zóó schoone zaak is dat een waar Christen het wel telkens wil overdoen) is het misverstand van anderen aard. Bij dit bezwaar wordt aan het „openlijk belijden” zeker terecht hooge beteekenis toegekend; daartoe is zelfs ieder geloovige voortdurend geroepen. Maar dat „openlijk belijden”, ’t welk de H. Schrift ons voorhoudt, kan toch niet vereenzelvigd worden met een kerkelijke handeling, die in den regel bij ieder slechts eenmaal plaats heeft, alsof het daarin geheel zou opgaan. Die eisch gaat oneindig veel verder en dieper, en omvat het geheele leven, in al zijne uitingen, met betrekking tot woord en wandel. Het openlijk belijden, door het beantwoorden van vragen, die een kerkeraad stelt, valt er zeker niet buiten; maar dit kan toch met dien algemeenen eisch van belijden alleen dan in betrekking staan, wanneer zulk eene formeele kerkelijke handeling om andere redenen nuttig of noodig is; ’t welk in het hier bedoelde geval wel niet zoo is, om de boven vermelde redenen. Het is met dit „belijden”, als b.v. met het „bidden”, ’t geen ook „zonder ophouden” moet geschieden; uit welken eisch echter wel niemand zal willen afleiden, dat het dus goed is, wanneer een kerkeraad formeele kerkelijke
|173|
bidstonden vermenigvuldigt, en dat niemand daartegen bezwaar kan hebben, omdat bidden toch zoo goed is.
Ziedaar althans iets op Uwe vraag.