108. Welke leeftijdsgrens moet voor den kinderdoop gesteld worden?

 

(1900.)

180. De uiterste grens van leeftijd, buiten welken kinderen niet meer tot den H. Doop zijn toe te laten zonder voorafgaande geloofsbelijdenis, en gelijktijdige toelating tot het H. Avondmaal, is voor Gereformeerde kerken niet precies bepaald geworden. Die

|68|

grens zou ook voor verschillende landstreken niet geheel dezelfde kunnen zijn. In het algemeen echter heeft men sedert de Reformatie daarvoor den leeftijd genomen, waarop een kind kan geacht worden voor geloofsbelijdenis en Avondmaalsviering vatbaar te zijn; dus in zuidelijke landen de leeftijd van 10 à 12 jaar, in noordelijke landen die van 14 jaar. Wel is thans hier te lande zeldzaam, dat een kind op zijn 15e jaar tot de Avondmaalsviering in onze Geref. kerken wordt toegelaten. Maar het komt toch nog voor (b.v. hier in Amsterdam met een mijner eigene kinderen), en in de eeuw der Hervorming was het in onze Nederlandsche kerken de gewoonte; ’t geen ook zeker veel beter was dan de latere usantie, om tot 18 of 20 jaar, of nog langer, te wachten. In ieder geval kan men, ook thans, wel niet ontkennen, dat een kind op zijn 15e jaar tot rekenschap van geloof in staat kan zijn; en alsdan mag hij niet meer als een onmondig kind gedoopt worden. Natuurlijk is er ook op jongeren leeftijd reeds in meerdere of mindere mate kennis van de waarheid, en persoonlijke verhouding te dien aanzien; althans bij de meeste kinderen. En daarom mag op jongeren leeftijd ook niet gedoopt worden, wanneer er (gelijk wel zeldzaam is, maar toch voorkomt) bij het kind verzet is tegen de waarheid, of een aanstootelijk leven. Daarom heeft de kerkeraad hier als regel aangenomen, na het 14e levensjaar niet meer tot den Doop toe te laten zonder gelijktijdige toelating tot het H. Avondmaal, na geloofsbelijdenis, en vóór dien leeftijd nog te doopen, met stipulatie der ouders of getuigen, maar niet zonder dat de kerkeraad door gecommitteerden zich heeft vergewist, dat er in de levensuitingen van het kind geen bezwaar was. De wijze, waarop men zich daarvan vergewist, en met het kind spreekt, verschilt dan natuurlijk, al naarmate het kind pas 6 of 7 jaar is of reeds 13 of 14.

Tijd ontbreekt mij, om te dien aanzien in onderscheiden boeken te gaan opzoeken, wat over de beschouwing en practijk onzer vaderen daarin vermeld wordt. Maar noodig is dat ook niet. De zaak is niet zeer ingewikkeld. En voorts zal, ook al stelt men te dien aanzien een regel, toch ook hier moeten gelden, dat er allerlei gevallen kunnen voorkomen, waarop die regel dan niet precies past en die men op zichzelf moet beoordeelen.

|69|

(1904.)

181. Het motief, dat een kerkeraad dringt een gevraagden Doop toe te staan, kan alleen hierin liggen, dat de kerkeraad overtuigd is, dat die Doop naar Gods Woord iemand toekomt. Dus bij een volwassene, als zijne Christelijke belijdenis voldoende is, en bij kinderen, als de Verbondsbelofte hun toekomt.

Weigeren mag de kerkeraad niet, wanneer hij de genoemde overtuiging heeft of kan hebben. Er kan geen tusschenleeftijd zijn tusschen een pasgeboren kind en een volwassene, in welken de Doop absoluut zou te weigeren zijn, zelfs jaren lang.

Nu kan over den grenstijd tusschen kinderen en volwassenen verschil zijn: die zal in Zuidelijke landen ook wel anders te stellen zijn dan in Noordelijke. Maar voor onze streken is doorgaans de leeftijd van uiterlijk 15 jaar aangenomen; en ik zie inderdaad niet, waarom die vroeger of later zou te stellen zijn.Wanneer een kind reeds enige jaren oud is, moet natuurlijk vooraf ook onderzocht worden, of er niet soms een bepaalde reden is om zoodanig kind niet meer als een kind des Verbonds te erkennen, b.v. positief verzet tegen de waarheid, of onzedelijkheid, of schromelijke onkunde (in verband met den leeftijd). En daarom onderzocht men b.v. wel of zij het Onze Vader, de 10 geboden en de 12 geloofsartikelen kenden (waarbij zeker niet noodig is, dat zij die in de kerk voor de gemeente zouden opzeggen), ’t geen dan als een kiem of beginsel van die later af te leggen belijdenis beschouwd werd.

Voor het overige hangt de manier, waarop men zulke kinderen behandelt, natuurlijk veel af van personen en omstandigheden. Ziedaar, in het kort mijn antwoord, voor zooveel ik uw bedoeling begrepen heb.

 

(1907.)

182. Aanbieding tot den H. Doop van kinderen tusschen 1 en 15 jaren heeft zich ook in vroeger tijd in onze kerken natuurlijk dikwijls voorgedaan. Maar aangezien de beslissing over het al of niet toestaan van de omstandigheden afhing en dus aan de kerkeraden

|70|

stond, zal men te dien aanzien van Classen en Synoden niet vele besluiten kunnen vinden.

Toch wel enkele. Zoo b.v. in de Acten der Provinciale en Particuliere Synoden, ed. Reitsma en v. Veen, Dl. 2 (om de andere Dll. van dien uitgever na te gaan, ontbreekt mij nu den tijd; eventueel zouden zij echter wel ergens te raadplegen zijn), blz. 275, uit de Acta der Particuliere Zuid-Hollandsche Synode te Rotterdam, Juni 1586, art. 29:

„Het is voorghestelt worden een vraghe, hoe dat men soude doen met kinderen van 7 ofte 8 jaren, die niet ghedoopt en syn, om te doopen. Ende is gheandtwoort, dat de ouders sullen present verschynen by den doope, ende den dienaer des woorts betuyghen sal voor der ghemeynte onbehoorlyck te syn, dat de kinderen soolanghe opghehouden syn van den doope ende, daert stichtelyck can gheschieden, met affvraginghe van het Vader Onse, thien gheboden, tgheloove ende van den doope te handelen, doch alsoo dat dit in de vryheydt der kercken ghestelt worde.”

En uit de acta der Particuliere Zuid-Hollandsche Synode te Leiden, November 1592, art. 28 (blz. 439):

„Int doopen der kinderen, die alreede 7 ofte 8 jaeren oudt syn, sullen haer de dienaeren ende kercken moogen draagen naer tghene in Synodo particulari anno 1586 te Rotterdam geresolveert is, dat de ouders present zyn, de dienaer betuyghe onbehoorlyck te zyne den doop alsoo uit te stellen ende daert stichtelyck geschieden kan met affvraginghe van ’t Vader Onse, geloove ende thyen geboden ende doope ; doch dat dit gelaten zy in de vryheyt der kercken by provinsie totten naesten generalen synodum.”

Over de practyk in de 17e en 18e eeuw vindt ge berichten, vooral in het werk, dat voor de behandeling van alle mogelijke kerkelijke quaesties een soort van „Sammelwerk” is (naast de „Pol. Eccl.” van Voetius), nl. B. de Moor, commentarius perpetuus in Joh. Marckii compendium theologiæ christianæ, waar in Pars 5 d.i. Dl. 6 (Ed. 1768) bladz. 474 te vinden is, wat de schrijver, toen hij predikant te Enkhuizen was, uit de kerkeraadsacta over eenige jaren der 17e eeuw had opgediept, bij een hem voorkomend geval:

Hominibus aetatis intermediae inter infantilem et adultam aliquando

|71|

Baptismus confertur post praeviam aliqualem instructionem et confessionem primorum Christianismi elementorum; aliquando hi instar Infantium considerantur, qui absque ullá praeviá Confessione per Baptismum Ecclesiae initiantur. Vide Consider. Deputat. Class. Delph. et Schieland. Belg. edit. ann. 1733, pag, 77, 78, 104, 105. Ipse ad diem 1 Nov. 1743 Enchusae Baptismum administravi Puellae X annorum, cujus pater Anabaptistarum, mater nostrae religioni addicta fuerat sed quae, utroque illo parente defuncto, nunc in Orphanotrophio educabatur. Praefecti Orphanotrophio rem hanc antea cum Synedrio communicaverant, atque ex hujus consilio puellam hanc in primis Religionis elementis a Catechistâ prius aliquantum erudiri curaverant, ita ut dein ante Baptismum coram coetu. Praefectorum Orphanotrophio professa fuerat et recitaverit Orationem Dominicam Symbolum Apostolorum et Decalogum : dein ego post Baptismum collatum specialem addidi Benedictionem, quo debitâ cum reverentiâ erga hanc Cerimoniam foret affecta, atque in sul solatium et excitationem Baptismi sibi administrati viveret memor. At in eâdem Ecclesia baptisati sunt 20 Aug. 1653 filius XV annorum, 13 Febr. 1656 filius XIV annorum, 10 Martii 1656 duo filii, 10 Febr. 1662 filia XII annorum, post recitatos publica coram suggestu XII Fidei Articulos; offerentibus hosce liberos patre, matre, aliisve testibus, qui simul pro ipsorum ulteriore institutione spondebant.”

De practijk was dus vroeger, dat men voor kinderen tot en met 14 jaar die nog niet gedoopt waren, de gewone kinderdoop toepasselijk achtte (met het 15e jaar werd men geacht oud genoeg te zijn, om alsdan alleenlijk op „belijdenis des geloofs” gedoopt, en dan tevens tot het H. Avondmaal toegelaten te worden: dus alsdan de „bejaardendoop”). Soms was het dan de gewone kinderdoop, zonder meer; maar dikwijls werd dan vooraf nog verlangd, dat zulk een kind de 12 geloofsartikelen kon opzeggen (hetzij voor een kerkeraadscommissie, of voor de gemeente) of wel bovendien ook de tien geboden en het Onze Vader. Altijd was natuurlijk eisch, dat het kind kon geacht worden tot het „zaad der kerk” te behooren (door de ouders, of ook een hunner); en dan hing het van omstandigheden af, zeker meest van den leeftijd, of men althans eenige kennis van de Christelijke waarheid bij

|72|

hen verlangde; waarvan zonder twijfel het motief vooral was, zich zooveel mogelijk te vrijwaren tegen het doopen van een kind, dat reeds eenigszins bewijzen gaf of althans vermoedens, dat het, ondanks zijn geboorte uit christenouders, toch niet als een kind des verbonds te beschouwen was, wegens algeheele onverschilligheid of zelfs vijandschap tegen de waarheid, waarvan uit den aard der zaak wel iets blijken zou bij het spreken over de 12 artikelen, het gebed en de 10 geboden. Natuurlijk kon daarvan alleen sprake zijn bij kinderen van 7 à 8 tot 14 jaar; zij ’t ook, dat dit slechts zelden voorkwam.

Hier in Amsterdam volgt de kerkeraad dien ouden regel, zoodat voor kinderen van dien leeftijd, uit een christenvader of moeder, indien er genoegzame waarborg is voor de godsdienstige opvoeding, de kinderdoop toegestaan wordt, tenzij er, naar het oordeel van de wijkgecommiteerden bij het kind zelf al verzet of vijandschap tegen de waarheid openbaar wordt. Het geval komt hier ieder jaar herhaaldelijk voor. ’t Is wel singulier, dat ge nu voor het eerst in uw kerk zulk een geval hebt.

 

(1908.)

183. In onze kerken is reeds van ouds de grens, boven welke van geen kinderdoop meer sprake kon zijn, gesteld op den leeftijd van uiterlijk 15 jaar, aangezien daarna in den leeftijd geen beletsel meer is tegen het hebben der noodige kennis van „zonde, verlossing en dankbaarheid”, de drie hoofdstukken, die te belijden zijn vóór de toelating tot het H. Avondmaal. Na het 15e levensjaar werd dus de H. Doop bediend na belijdenis van de leer, waarop toegang tot het Avondmaal verleend werd, en werd dan de Doopsbediening tevens openbare geloofsbelijdenis en toelating tot het Avondmaal. Inderdaad kan iemand na het 15e jaar ook niet meer gedoopt worden als een kind, dat van wege zijn leeftijd die dingen niet verstaat of begrijpt.

Bij het geval, dat zich nu in uwe gemeente voordoet, zou te dien aanzien dan ook wel geen twijfel zijn, indien in het bedoelde gezin slechts twee kinderen waren, van 16½ en 17½ jaar. Althans,

|73|

het schijnt mij toe, dat er aan hun Doop (met het Formulier van den kinderdoop) slechts gedacht wordt, doordat er nog negen andere kinderen zijn van 1 tot 13½ jaar. Toch ligt daarin natuurlijk geenerlei reden; zoodat bij die oudste twee dus te wachten is met den Doop tot hunne belijdenis.

Bij de andere negen is daarentegen op zichzelf geen bezwaar tegen kinderdoop; want 13½ jaar is nog rijkelijk jong voor belijdenis, tenzij het kind geestelijk bijzonder ontwikkeld mocht zijn.

Intusschen is bij kinderen, die reeds eenigszins, in meerdere of mindere mate, tot jaren van onderscheid kwamen, ook de oude regel in acht te nemen, dat men bij zulke kinderen onderzoeke, of er niet soms verzet of booze vijandschap tegen de waarheid bij hen openbaar wordt: ’t geen bij kinderen wel zeldzaam is, maar toch kan voorkomen, en alsdan natuurlijk een beletsel zou zijn tegen toelating tot den Doop. Ook zal wel eenige waarborg noodig zijn, dat de ouderen van die 9 kinderen ter catechisatie komen; ’t geen de ouders, en ook die kinderen zelven, zich althans ernstig moeten voornemen.

 

(1915.)

184. Voor zooveel ik weet, is in onze kerken altijd vastgehouden aan den regel, dat aan een kind, ’t welk, als behoorende tot „het zaad der kerk”, recht heeft op den Christelijken Doop, en voor welks opvoeding in en voor de Gereformeerde kerk genoegzame waarborg bestaat, de Doopsbediening niet mag onthouden worden. Dit geldt dus ook de twee door u bedoelde kinderen van 12 en 14 jaar. Maar bij dezen reeds gevorderden kinderlijken leeftijd ziet ge nu eenig bezwaar tegen hunnen Doop als kinderdoop.

Maar in dit geval zouden zij nu als volwassenen op eigen geloofsbelijdenis tot den Doop, en tevens tot het Avondmaal zijn toe te laten; en dat gaat toch niet op een leeftijd, die hen zeker nog niet tot „bejaarden”, d.i. tot hun jaren gekomenen, kan stempelen. Naar de theorie en practijk onzer kerken is hiervoor doorgaans het voleindigde 15e levensjaar als grens gesteld.

Op jongeren leeftijd werden zij als kinderen gedoopt; waarbij

|74|

dan ook wel eens, als het oudere kinderen betrof, onderzocht werd of zij van de Christelijke religie reeds wisten wat kinderen kunnen weten, b.v. of zij de 10 geboden en de 12 geloofsartikelen en het Onze Vader konden opzeggen, en in het algemeen, of er bij hen geen verzet was tegen de waarheid, ’t geen bij kinderen wel zeer zeldzaam is, maar toch kan voorkomen. En voorts ging de Doops, bediening dan natuurlijk met het Formulier van den kinderdoop, waaraan bij een kind van b.v. reeds 15 jaar dan ook wel eens eene toespraak aan het kind werd toegevoegd.

Er zijn zonder twijfel een aantal bronnen, waaruit over den Doop van kinderen van 10 à 15 jaar de theorie en practijk onzer kerken te putten is. Maar ik kan die nu niet voor u gaan bijeenzoeken. Ge kunt er iets over vinden in het werk, dat (evenals Voetius’ Polit. Eccl.) een rijke schatkamer is voor de behandeling van kerkelijke quaesties, nl. de zeven lijvige quartijnen van „B. de Moor, Commentarius perpetuus in Joh. Marckii Compendium Theologiae Christianae,” Dl. V, pag. 474 (welke Dl. in 1768 verscheen), waar hij een aantal voorbeelden geeft van Doopsbedieningen in de 17e eeuw aan kinderen van 10 tot 15 jaren, en ook nog verder verwijst naar de Consideratiën van de Deputaten van Delft en Schieland (in het licht verschenen in 1733). blz. 77, 78, 104, 105). 

 

(Heraut, 18 Nov. 1894.)

185. Doop van kinderen, die de eerste kindsheid reeds ontwassen zijn.

Onder de quaesties, waarvoor kerkeraden telkens gesteld worden, en waarbij zij dan toch vaak eenigszins onzeker zijn over de te nemen beslissing, behoort ook de vraag: hoe te handelen, wanneer de H. Doop gevraagd wordt voor kinderen, die nog geenszins als geheel volwassen te beschouwen zijn, maar die toch ook niet meer tot de kinderkens kunnen gerekend worden.

Niet alleen in groote, maar ook in kleine kerken, nu hier dan daar, doet zich het bedoelde geval telkens voor; b.v. wanneer een Doopsgezind huisgezin zich bij de Gereformeerde kerk komt

|75|

aansluiten, of wanneer de ouders met betrekking tot den Doop vroeger Doopersche gevoelens waren toegedaan, of wanneer zij langen tijd weinig gelegenheid hadden om eene zuivere Doopsbediening te verkrijgen, of wanneer tot dusver door onverschilligheid, achteloosheid, enz. aanbieding tot den Doop was verzuimd. En dat dan vaak de beslissing niet gemakkelijk geacht wordt, blijkt genoegzaam uit het aantal gevallen, waarin dan advies wordt gevraagd.

Natuurlijk is er geenerlei moeielijkheid of bezwaar, wanneer de ongedoopte reeds geheel volwassen is. Ieder weet, dat alsdan de leeftijd geheel onverschillig is, en dat voor de toelating tot den Doop wordt vereischt : eene voldoende geloofsbelijdenis met kerkelijke stipulatie, en een met die belijdenis overeenstemmende levenswandel. En twijfel is er ook niet, wanneer men te doen heeft met kinderen, die nog betrekkelijk klein zijn, b.v. beneden de 6 à 7 jaar. Ieder begrijpt wel, dat dezulken dan nog geheel als kinderkens te behandelen zijn.

Kan dit laatste echter ook nog, wanneer de kinderen reeds ouder zijn? En tot welken leeftijd kan er dan nog sprake zijn van kinderdoop? En zou ongeoorloofd zijn, een Doop te bedienen, die eenerzijds niet meer een kinderdoop is, maar wel tegelijk door eenige geloofsbelijdenis wordt voorafgegaan, en die anderzijds toch nog niet medebrengt, dat men reeds in de volle gemeenschap der kerk wordt opgenomen, met alle de daaraan verbondene verplichtingen en bevoegdheden?

De omstandigheden, die in onzen tijd tot deze vragen aanleiding geven, waren, zooals licht te begrijpen is, ook in vroeger eeuwen gedurig aanwezig. Daardoor heeft men met die vragen reeds van ouds te doen gehad; ook in de Gereformeerde kerken hier te lande. In de zestiende eeuw was er, evenals thans nog, velerlei Doopersche neiging; en er was ook wel onverschilligheid, die den Doop deed verwaarloozen. En terzelfder tijd, althans sedert de Gereformeerde kerken, met uitsluiting van alle andere, door de overheid erkend werden, was er nog meer reden dan thans, om toch later den Doop nog te vragen, vooral omdat een ongedoopte niet tot de gewone huwelijksbevestiging kon worden toegelaten. De genoemde vragen moesten dus wel telkens voorkomen.

|76|

En omdat er eenheid van belijdenis was, kon het wel niet anders, of er moest ook overeenstemming komen in de kerkelijke practijk.

Op één punt is zelfs van den aanvang af bijna in het geheel geen verschil geweest, nl., in de bepaling van den leeftijd boven welken geen kinderdoop meer bestaan kan. Wanneer van dien leeftijd sprake is, dan wordt daarvoor altijd het 15de levensjaar aangegeven. Bij sommige kinderen, die bijzonder ontwikkeld waren, werd de grens wel eens vroeger gesteld; maar later toch nooit. Dat men op dit punt zoo eenstemmig was, is ook zeker geen wonder. Men deed eigenlijk niet anders, dan eene overoude kerkelijke usantie bestendigen. En die usantie was geheel in overeenstemming met hetgeen de natuur zelve aanwijst, en met hetgeen op burgerlijk en maatschappelijk gebied reeds sedert vele eeuwen als recht gegolden had. Algemeen was aangenomen, dat de kindsheid duurt tot het 7de levensjaar, daarna de onmondigheid tot het 14de; maar dat dan het tijdperk komt van de mondigheid (die natuurlijk van de meerderjarigheid wel te onderscheiden is).

Daaruit volgt nu wel niet, wat men in de zestiende eeuw er uit afleidde en wat in de Luthersche kerk ook thans nog geldt nl. dat bij de kinderen der gemeente de geloofsbelijdenis en de daaraan verbondenen toelating tot het H. Avondmaal met het 15de levensjaar moet geschied zijn. Ook al is er veel, waardoor die practijk wordt aanbevolen, als een algemeene regel kan zij toch wel niet gesteld worden; en de oudste Kerkenordening, die voor Nederlandsche Gereformeerden gemaakt is, ging zeer zeker te ver, toen zij met betrekking tot kinderen, die op hun 15de jaar nog niet tot het Avondmaal waren toegelaten, kerkelijke censuur noodzakelijk achtte. Maar wel moet erkend worden, dat alsdan de leeftijd op zichzelf de geloofsbelijdenis niet onmogelijk maakt. Men heeft dan niet meer te doen met „jonge kinderen", die als zoodanig uit den aard der zaak „deze dingen niet verstaan". En dus kan de kerk hen alsdan tot den Doop slechts toelaten op dezelfde wijze waarop in het algemeen volwassenen worden aangenomen.

Met betrekking tot dit laatste kan nu echter gevraagd worden, of zoodanige toelating tot den Doop ook tevens eene toelating is tot het Avondmaal, en, of dus die gedoopten ook geroepen zijn daaraan deel te nemen.

|77|

Op dit punt was er na de Reformatie in het eerst nog wel eenige onzekerheid, althans bij de kerken in Holland. Zeker wel het meest ten gevolge der omstandigheid, dat de Doop vaak gevraagd werd, ook door dezulken, die tot het Avondmaal niet wilden of niet konden worden toegelaten en dat weigering van den Doop dan tevens de gewone huwelijksbevestiging onmogelijk zou maken. Althans, het was altijd in verband met die huwelijksbevestiging, dat de quaestie aan de orde kwam, en de kerken voelden zich dan blijkbaar niet geheel vrij om te weigeren. En misschien werkte ook wel mede, dat men gaarne geheel Holland Gereformeerd wilde maken, en dus (om het zoo eens uit te drukken) een voorportaal van de kerk wilde openstellen voor degenen, die in haar binnenste nog niet komen konden.

Daaruit verklaren zich onderscheidene besluiten, die in de zestiende eeuw door Particuliere Synoden van Noord en Zuid-Holland genomen zijn; als namelijk:

„Wert gevraecht, oft yemant, die tot zynen jaeren gecoemen is, den cristelycken Doop versoeckende, doch en can hem der cristelycke discipline noch nyet onderwerpen noch totten heyligen avontmael begeven, moegen totten Doop toegelaeten worden. Wert geantwoort in genere, dat wanneer yemant waere, die den heyligen Doop van herten sonder superstitie begeert ende bekent die leere voor recht, wert oyck bevonden eenes stichtelycken wandels, dat men soe danigen den doop nyet sal weygeren, al ist dat hy vuyt swacheyt het gebruyck des nachtmaels noch nyet can beloven noch hem der cristelycken discipline can onderwerpen” (Acta van de Noord-Hollandsche Synode te Edam, 1586, art. 32).

„Is voorder van denselven classe (Enkhuizen) geproponeert, overmits het somwylen geboert, dat jongelieden van 15, 16 oft 17 jaren ongedoopt synde, versoecken gedoopt te werden sonder nochtans te hebben eenich fundament in den geloove ende niet te verwilligen om totten avondtmael te gaen, wort gevraecht off men soodanigen doopen sal oft niet. Waerover de resolutie des synodi is: alhoewel de meeste stemmen der classes medebrengen, dat men niemant en sal doopen, dan die voorgaende beloften doen haer meteenen totten avontmael te begeven; nochtans om sekere

|78|

redenen ende voorvallende omstandicheden, diet synodus heeft ingesien, is goet gevonden, dat sulckx door den gedeputeerden roerde gecommuniceerd metten synodo van Suythollant, opdat gelyckelyck daerin by provisie mach werden geraemt naert behooren” (Acta van de Noord-Hollandsche Synode te Amsterdam, 1595, Art. 43).

„Is voorgestelt van den persoonen, die tot haeren jaren gekomen zyn ende 18 of 20 jaren oudt zyn ende eerst gedoopt worden, of dieselve oock behooren tot den aventmale te komen. Heeft de vergaderinge geacht te behooren, dat sulcke gedoopt worden met voorgaende belydenisse des gheloofs, ende die alsoo tot haeren jaren, als voorseydt is, gekomen ende gedoopt syn, sullen vermaent worden hen oock met den tyt bequamelick ende ordentelick tot den aventmale te begheven, Maer of sy terstont daerin gehouden zyn, is gerefereert ad synodum nationalem” (Acta van de Zuid-Hollandsche Synode te Delft, 1587, Art. 17).

„Wt oorsaecke vant voorgaende (maatregelen om door politieke verordening het trouwen van ongedoopten te beletten) is questie gemoveert van eenigen classen, indien oude luyden, zijnde roeckeloos van leven, versoecken souden om gedoopt te worden, nyet van te vooren gedoopt zynde, waerinne alreede swaricheyt was gevallen, alsoo men verstaet ende dat men wel vermoedet van alsulcke, dat se haer totten avontmael des Heeren nyet licktelycken begeven sullen, hoe dat men in dese zaecke doen sal. Is raedtsaem gevonden ende geresolveert, dat men hem den doope nyet en sal weygeren midts voorgaende bekentenisse des gelooffs, thyen geboden ende Vader Onse, met belofte van beteringe des levens. Ende want sommige versoecken gedoopt te worden rot oorsaecke van houwelyck aan te gaen, sal men haer affvragen, oft haer nyet leet en zy, dat zy den Doop zoo lange hebben uytgestelt, ende dat zy niet om houwelycx maer om des verbonts ende instellinge Christi willen begeeren gedoopt te worden. Ende eyndelycken sullen de dienaeren alsulcke vermaenen, dat sy achtervolgende op haere bekentenisse, haer ter gelegener tyt totten avontmael des Heeren begeven. Het sal oock stichtelyck zijn, dat de dienaren int particulier alsulcke voorhenen van de verborgentheyt des Doops onderwysen, ende dit alles by provisie totten naesten generalen

|79|

synodum” (Acta van de Zuid-Hollandsche Synode te Leiden, 1592, Art. 7).

„Opt voerstellen van den gedeputeerden des Noorthollantschen synodi wt last derselver, te weten oft men jongeluyden van 15, 16, 17 jaeren, ongedoopt synde ende sonder eenich fundament in den geloove te hebben ende sonder te verwilligen ten avontmaele te gaen den heyligen Doop versoeckende sal mogen doopen, is geantwoert : neen, alsoo men acht, dat tselve nyet wt cristelycke affectie maer om eenick particulier insien versocht wordt. Maer op de voorder vraege, hoe men handelen sal metten voersz. jongeluyden, indien sy wel int geloove naer haer gelegenheyt tamentlyck onderricht zyn, maer noch nyet en beloven haer totten avontmaele te begeven, dat men soodanige behoort te vermanen ende met goede redenen te onderwysen, dat haere professie, die sy met het doopsel aennemen, oock medebrenght, dat se haer oock in de wtterlycke gemeenschap der kercken mits gaende ten avontmael behooren te begeven, ende soecken alsoo met alle manieren haer daertoe te bewilligen, maer indyen sy wt scrupuleusheyt oft ander sints haer voeralsnoch beswaert vonden tselve te beloven, daervan nyettemin goede hope gevende, dat men denselven evenwel den Doop nyet en sal onthouden, mits naderhandt deselve in goede opsicht houdende ende totten avontmaele vermanende” (Acta van de Zuid-Hollandsche Synode te Gorinchem, 1595, Art. 34).

De quæstie, waarover in alle die besluiten gehandeld wordt, moest dus, gelijk uit die besluiten zelve wel duidelijk is, op eene Generale Synode definitief beslist worden. En in verband daarmede zou diezelfde Synode dan ook een liturgisch formulier hebben op te stellen. Over de provisioneele vaststelling van zulk een formulier was in de Hollandsche Synoden wel gesproken (Acta van de Noord-Hollandsche Synode te Amsterdam, 1589, Art. 3; te Hoorn, 1602, Particuliere Vragen, Art. 12; te Edam, 1604, Art. 19; te Enkhuizen, Gravamina Alkmaar, Art. 8); maar het was er toch niet toe gekomen. De Hollandsche kerken hebben niet gedaan, als de Zeeuwsche, die, toen eene Generale Synode reeds 24 jaren lang niet had kunnen gehouden worden, op hare Provinciale Synode te Veere, in 1610 het besluit namen: „Men zal het oude formulier des Doops met de minste verandering die mogelick is accomoderen

|80|

op de volwassene” (Acta, Cap. VI, Art. 3); en die toen in diezelfde Synode een formulier daarvoor vaststelden.

Daar de kennis van dit formulier veelszins bijdraagt, om het latere besluit van de Dordtsche Synode van 1618 des te beter te begrijpen, volge hier een opgave van den inhoud.

„Forme om den H. Doop aen de volwassene te bedienen.

1º. Eerstelick sal de hooftsomme der leere des H. Doops in drye stucken begrepen alzoo sy voorgestelt wordt in forme van bedieninge des kinderdoops voorgelezen werden.

2º. Daernaer de anticipatie ofte voorcomminghe naer het verclaers van de leere des Doops volgende ende beginnende met dese woorden: Ende hoewel onze kinderen niet en verstaen ect.; sal aldus verandert worden: Ende hoewel de kinderen der Christenen, sonder dese dingen te verstaen, uyt crachte des verbondts moeten gedoopt worden, zoo en ist nochtans niet geoorloft volwassene te doopen tensy deselve alvooren het evangelium gehoort ende gelooft hebben, want hierom ist, dat Jezus Christus synen Appostelen bevolen heeft alle volcken te leeren, ende deselve te doopen in den name des Vaders, ende des Soons ende des H. Geestes, voegende oock dese belofte daerby, dat degene die gelooven zal, ende gedoopt zal syn, zal zalich worden, naer weleken regel de Appostelen zich altydts in het doopen van de volwassene gericht hebben; blyckende by de menichvuldige exempelen, dewelcke daervan in het boeck vande Handelinge der Appostelen te lesen syn. Dewyle dan de Appostelen naer het bevel Christi geen andere volwassene en hebben gedoopt, dan degene die het evangelium gelooft ende haer geloove met den monde beleden hebben, soo en mach men oock als nu aen geen andere volwassene den Doop bedienen dan degene die de verborgentheyt des Doops uyt de verkondinghe des H. Evangelii hebben leeren verstaen, ende daervan door belydenisse des mondts goede rekenschap geven.

3º. Het eerste gebedt sal geheel blyven ende over de volwassene als over de kinderen gebruyckt worden, behoudens dat men voor kindt ofte kinderen, segge: persoone ofte persoonen.

4º. Voor de stipulatie zal de dienaer de persoone die gedoopt moet worden op dese maniere toespreken: Christelicke broeder ofte suster, ghy hebt gehoort dat den Doop eene ordeninge Godts

|81|

is, om ons ende onsen zade syn verbondt te verzegelen; ende soo voorts, gelyck int formulier van den Doop der kinderen volcht. 

5º. De stipulatien ofte affvraegingen sullen aldus geschieden:

1. Hoewel ghy in sonden ontfangen ende geboren syt, ende daarom allerande ellende jae de verdoemenisse zelver onderworpen, oft gij niet en bekent dat ghy in Christo gheheylicht syt, ende daerom als een lidtmaet syner gemeynte behoort gedoopt te wesen? 2. Oft ghy de leere die int oude ende nieuwe testament ende inde articulen onses Christelicken geloofs begrepen is, ende dienvolgende inde Christelicke kerche geleert wordt, niet en bekent de ware ende volcommen leere der zalickeyt te wezen, belovende door des Heeren genade de selve te beleven ende bij de suyvere belydenisse, daervan totten eynde uwes levens te volherden?

6º. Int tweede gebedt sullen in de plaetse deser woorden „Wij bidden u oock, door denzelven uwen lieven Soone, dat gij dit kindt met uwen H. Geest altyts wilt regeren opdat het Christelick ende Godtsalichlick opgevoet worde; gebruyckt syn dese woorden: Wy bidden u oock, door denselven uwen lieven Soone, dat ghy dese persoone met uwen H. Geest altyts wilt regeren opdat hij Christelick ende Godtsalichlick wandele ende inden Heere Jesu Christo, etc., ende soo voorts in hetselve gebedt is volgende” (Aanhangsel van de Acta der Provinciale Synode te Veere, 1610).

De Generale Synode, die eindelijk in 1618 te Dordrecht kon samenkomen, vond nu onder de ingebrachte gravamina ook het punt van „de bedininge des Doops aen bejaerde personen” en van „de daeromtrent te houden eenparigheyt”.

Met betrekking tot dien Doop zelven maakte zij een einde aan alle toegeeflijkheid, waarmede tot nog toe in Holland wel eens was toegestaan, dat de alzoo gedoopte dan toch nog van het Avondmaal terugbleef. Zulke toegeeflijkheid, ofschoon later door Voetius (Pol. Eccl. Vol. I. pag. 670) nog eenigszins in bescherming genomen, was ook inderdaad niet te verdedigen. Immers, indien geloofsbelijdenis en wandel onvoldoende waren om tot het Avondmaal te worden toegelaten, dan waren zij ook onvoldoende voor de toelating tot den Doop; daar toch het eene Sacrament niet minder omvattend of minder heilig is dan het andere. En indien

|82|

zij voldoende waren, dan gold ook het bevel van Christus, dat de leden zijner gemeente zijn Avondmaal zouden vieren, en dan had niemand het recht, als het ware dispensatie te geven van aan dat bevel te gehoorzamen. Daarom was het besluit der Dordtsche Synode, in hare 162ste Sessie: „De bejaerde worden door den Doop der Christelicke gemeente inghelyft, ende voor lidtmaten der ghemeente aenghenomen, ende zyn daerom schuldich het Avontmael des Heeren oock te gebruycken, ’t welck sy by haren Doop sullen beloven te doen”. Welk besluit daarna, als art. 59, in de bestaande Kerkenordening werd ingelascht.

Dat met dit besluit inderdaad niets anders bedoeld werd, dan om op het uit Holland ingekomen gravamen eene beslissing te geven, blijkt o.a. met volkomen duidelijkheid uit het rapport, dat van de Generale Synode op de eerstvolgende Particuliere Synode van Noord-Holland werd ingebracht; waarvan in de Acta dezer Synode het laatste punt aldus luidt: „Op tgene int synodo Amsteldamensi ao 1595 was vuytgestelt tot het synodus nationael, hoe men handelen zal met jongheluyden van 15, 16, 17 jaren, dewelcke versoecken gedoopt te werden zonder haer ten avontmael te begeven, is ingebracht, dat het synodus nationael daerop heeft gestelt den 59 artyckel in de kerkenordenynge, die aldus luydt: De bejaerde werden door den Doop de christelycke gemeynte ingelyft ende voor ledematen der gemeynte aengenomen ende zyn daerom sculdich het avontmael des Heeren oóck te gebruycken, twelck zy by haren Doop beloven zullen te doen” (Acta van de Noord-Hollandsche Synode te Edam, 1619, art. 4 aan het einde).

De geschiedenis van dit artikel toont ook duidelijk, dat het woord „bejaarden” hier te verstaan is, niet in den zin, dien het thans heeft, maar in den zin, dien het oudtijds had, nl. dien van personen, die tot hun jaren, d.i. tot de jaren des onderscheids gekomen waren, of m.a.w. die boven de 15 jaren oud waren. Daarom staat dan ook in het besluit van de Dordtsche Synode, waarbij het formulier voor hun Doop werd vastgesteld, en desgelijks in dat Doopformulier zelf voor het Hollandsche woord „bejaarden” in den oorspronkelijken Latijnschen tekst het woord „adultiores”, d.i. grooteren, ouderen, in tegenstelling met de „parvuli”, d.i. de kinderkens.

|83|

Met betrekking tot dat Doopformulier valt nog op te merken, dat bij zijne samenstelling blijkbaar het hierboven medegedeelde Zeeuwsche formulier als model heeft gediend; zij het ook, dat de vragen daaruit niet zijn overgenomen, maar door de Dordtsche Synode, in hare 175e Sessie, veelszins zijn uitgebreid en vermeerderd.

In het algemeen is voor onze gansche Liturgie de arbeid der Provinciale Zeeuwsche Synode van 1610 van een overwegend gewicht geweest. Het resultaat van dien arbeid was opgenomen in de uitgave, die in 1611 bij Richard Schilders het licht zag; en deze uitgave was zóó nauwkeurig, dat zij door de Dordtsche Synode als standaard-editie werd aangenomen. Slechts op enkele punten werd eene kleine wijziging noodig geacht. Te dien einde werd in de 178e Sessie eene commissie benoemd van tien leden (uit elke provincie één, met één der Leidsche hoogleeraren), om de geheele Nederlandsche Liturgie te herzien, en alzoo te zorgen voor een officieelen en authentieken tekst. En deze commissie heeft haar werk zóó verricht, dat zij in haar rapport de reeds genoemde Zeeuwsche uitgave als de voortaan te volgen uitgave aanwees, slechts met verandering van de vragen in het Formulier van den Doop van bejaarden, en met eenige kleine wijzigingen in de redactie en in de volgorde van de andere Formulieren. Haar rapport staat in de Acta der Zuid-Hollandsche Synoden vermeld in Art. 20 van de Acta der Synode te Rotterdam, in 1621, aldus luidende: „Om te onderhouden eenparicheyt in het Doopen, in de Liturgie ende in het Trouwen, heeft D. Assessor (nl. Festus Hommius, dezelfde, die in de Dordtsche Synode scriba geweest was) de vergaderinge overgelevert t’ geene tot Conciliatie der Formulieren in den Synodo Nationali by de Broederen daertoe Bestelt, was geconcipieert, waer naer alle kerckendienaeren haer voortaen sullen hebben te reguleeren.” En in aansluiting aan dat artikel bevat een aanhangsel van de Acta dier Synode de „Copye der Conciliatie van de formulieren etc., waervan wort gementioneert in den XXen Art. der voorgaender Acten”, onder het opschrift: „Animadversa in Liturgiam Ecclesiae volgende het Exemplaer in Quarto, in Zeelandt gedruckt.” Dat geheele rapport nu bevat slechts een twintigtal regels. Zóó weinig had men in de Zeeuwsche uitgave te veranderen gevonden.

|84|

Het is zeer te betreuren, dat toen geen deskundige voor een goeden druk van de Liturgie gezorgd heeft. Dit bleef aan de uitgevers overgelaten; en deze waren, gelijk licht te begrijpen is, niet op de hoogte van de waarde of onwaarde der vele bestaande uitgaven, noch ook van de eindredactie der Deputaten van de Dordtsche Synode. Daardoor hebben onze kerken eigenlijk nooit eene wezenlijk goede en nauwkeurige uitgave gekregen. En wel hebben later de Zuid-Hollandsche kerken in de jaren 1732 tot 1734 over zulk eene, ook toen zeer noodige, uitgave gehandeld; de Classe van Dordrecht aangewezen, om daarvoor te zorgen; en goedgekeurd, dat de door die Classe daarvoor aangewezen predikanten hun werk uit haren naam zouden uitgeven. Maar ook die poging is mislukt door de bijna ongelooflijke slordigheid en onnauwkeurigheid, waarmede de bedoelde twee predikanten, niet tegenstaande zij de stukken, die hun den weg konden wijzen, vóór zich hadden, bij hunne uitgave zijn te werk gegaan.

Met name het Formulier voor den Doop van bejaarden heeft daaronder geleden. De Dordtsche Synode, die het Zeeuwsche Formulier van 1610 vóór zich had en daarin alleenlijk de toespraak en de vragen wilde wijzigen, maakte dus ook in haar besluit (in de 175e Sessie) enkel hiervan melding. En toen zijn ook de uitgevers gaan denken, dat dit nu het geheele Doopformulier was. Er werd niet gedacht aan de Zeeuwsche uitgave, die nog heel wat meer bevatte. Er werd niet begrepen, dat men dan een formulier kreeg, waarin over de beteekenis van het Sacrament zelfs geen enkel woord te vinden was en waaraan ook alle gebed ontbrak. Er werd uit het oog verloren, dat de Dordtsche Synode zelve in haar 162e Sessie, haar later besluit uitdrukkelijk qualificeerde als een „Formulier van vragen den bejaerden in haeren doop voor te houden.” En er werd ook niet op gelet, dat dit Doopformulier dan een uiterst zonderling, afgebroken begin had; dat in den eersten volzin: „ende alhoewel de kinderen der Christenen, onaengesien sy dit niet en verstaen” enz., het voornaamwoord „dit” niets had om op terug te slaan; en dat in het algemeen een formulier toch niet met het voegwoordje „en” kon beginnen. Men drukte maar gedachteloos af; en wie dan nog even nadacht, liet dat voegwoordje eenvoudig weg. Wel hebben kerken en

|85|

Godgeleerde schrijvers tegen die foutieve uitgave telkens geijverd. Zoo b.v. B. de Moor, in zijn perp. In Joh. Marckii Compendium Pars V, pag. 475 sq. En reeds vroeger hadden de Zuid-Hollandsche kerken, in hare Synoden van 1752 (Acta, Art. 21) en 1753 (Acta, Art. 24) bepaald, dat bij ieder Classicaal examen aan de candidaten zou worden voorgehouden, wat de geheele inhoud was van genoemd Formulier. Maar ook dit ging buiten de uitgevers om. En ook thans nog is er onder de tallooze uitgaven onzer Liturgie misschien geene enkele, waarin de bedoelde fout is verbeterd. Toch is waarlijk niet aan twijfel onderhevig hoe het zijn moet. Evenmin als het twijfelachtig zijn kan, dat de Dordtsche Synode door „bejaarden” verstaan heeft: personen van 15 jaar en daarboven.

Na het 15de levensjaar kan dus geen Doop meer worden toegediend, zonder dat de gewone geloofsbelijdenis daaraan voorafgaat: en wanneer tegen dit een en ander nog bezwaar is, dan moet de Doop wachten, totdat dit bezwaar is vervallen.

Maar hoe nu te handelen met kinderen, die jonger zijn, en die toch reeds de eerste kindsheid te boven zijn?

Te dien aanzien is in onze kerken altijd aangenomen, dat de leeftijd op zichzelf nooit een reden mag zijn, waarom kinderen des verbonds van den Doop zouden worden uitgesloten. Integendeel, de Doop moet hun zelfs zoo spoedig mogelijk bediend worden. En wanneer dit reeds eenige jaren is uitgesteld, dan is er des te meer reden, om nu toch niet langer te wachten.

Daarom werden zulke kinderen hier te lande dan ook altijd toegelaten om gedoopt te worden, geheel op denzelfden voet als de pasgeborenen. Alleenlijk werd dan vaak bij de eenigszins oudere kinderen vooraf onderzocht, of zij reeds eenige Godsdienstige kennis hadden; b.v. of zij de Tien Geboden, de Twaalf Geloofsartikelen en het Onze Vader, of wel iets daarvan, reeds van buiten kenden. Zonder twijfel, opdat blijken zou, dat de noodige waarborg voor eene Christelijke opvoeding niet geheel ontbrak, en dat er bij het kind zelf geen bepaald verzet was tegen de waarheid; ’t geen bij kinderen wel zeldzaam, maar toch niet geheel ondenkbaar is. Toch geschiedde dit niet altijd. B. de Moor, t.a.p. blz. 474, bericht, ook met verwijzing naar andere bronnen: „Personen, die tusschen de kindsheid en den volwassen leeftijd in staan, worden

|86|

gedoopt, soms na een klein weinigje voorafgaand onderwijs en belijdenis van de eerste beginselen van het Christendom, soms zóó, dat zij beschouwd worden als kinderkens, die zonder eenige voorafgaande belijdenis door den Doop in de kerk worden ingelijfd”. En hij geeft dan verder eenige mededeelingen omtrent een vijftal gevallen van kinderen tusschen de 10 en 15 jaar, welke hem tijdens zijnen dienst in de kerk van Enkhuizen waren voorgekomen.

Voor het overige spreekt wel vanzelf, dat, wanneer zulke gevallen zich voordoen, niet de predikant alleen, maar de geheele kerkeraad de te volgen gedragslijn bepalen moet; ook met name ten aanzien van de vraag, of en hoe degenen, die den Doop van het kind verzuimd hebben, te bestraffen zijn; zoo mede of en hoe er nadere waarborgen te verlangen zijn voor de Christelijke opvoeding.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 56
Kerkorde GKN (1905) Art. 59