193. Mag een Gereformeerde moeder of vader, die deelneemt aan den Doop van haar (zijn) kind in de Hervormde kerk, gecensureerd worden?

 

(1902.)

324. Voor zooveel ik het geval, waarover ge mij schrijft, uit uwe mededeelingen ken, is mijn gevoelen, dat de bedoelde zuster wel met ernst moet gewaarschuwd worden tegen het gevaar van verslapping in de kerkelijke gemeenschap en in de gehoorzaamheid aan Gods Woord ook op kerkelijk gebied (waartoe het huwelijk met een „Hervormde” toch altijd eene groote verzoeking is), waaruit vanzelf ook geestelijke achteruitgang in het algemeen zou volgen; maar dat hier toch geen voldoende grond is voor censuur, door afhouding van het H. Avondmaal. Zeer zeker zal ik het niet verdedigen of vergoelijken, dat een lid der Geref. kerk aan een Doopsbediening in de Herv. kerk gaat deelnemen. Maar — het

|295|

was hier dan toch een Doopsbediening, die in al hare substantiën naar de instelling van Christus geschiedde en zonder superstitiën; het gold hier een kind, waarvan de vader, het hoofd des gezins, tot de Herv. kerk behoort en zijn kind thans daar gedoopt wilde hebben; en het was de Doop van het eigen kind der bedoelde zuster, waarbij hare meêgaandheid of zwakheid dus van heel anderen aard is, dan wanneer het een vreemd kind geweest was, waarbij zij b.v. als getuige was opgetreden. — Hier is m.i. de regel van Calvijn (zeker geen tegenstander van strenge kerkelijke dicipline!) van toepassing, dat er vele misstanden, verkeerde gedragingen, verzuim en afwijkingen bij gemeenteleden voorkomen, die wèl aanleiding geven tot onderwijzing, vermaning, berisping, waarschuwing, enz., maar die niet door de kerkelijke tucht moeten of mogen getroffen worden. Inderdaad zou men bij zulke tuchtoefening de conscientie ook niet mede hebben, noch bij de gecensureerde, noch bij de gemeente; en dan werkt zij meer kwaad dan goed.

 

(1912.)

325. Uwe andere twee vragen hebben betrekking op de toepassing van de kerkelijke discipline in een bepaald geval; iets, waarover niet goed te oordeelen is, als men de personen in ’t geheel niet kent of kan hooren, en ook van allerlei bij-omstandigheden niet op de hoogte is.

Bij het ééne geval kan ik niet beoordeelen, in hoeverre het den man nog mogelijk is, zijn gezag tegenover zijne vrouw te handhaven: er zijn huwelijken, waarbij soms de man wel niet vrij uitgaat, maar toch allereerst een voorwerp van medelijden is, en waarbij dan wel vermaning en bestraffing en onderwijzing en waarschuwing zeer noodig zijn, ook om te beproeven hem wat meer energie te geven, maar waarbij toch quaestieus is of hij mag en moet worden gecensureerd en later dus geëxcommuniceerd altijd natuurlijk, als geene ergerlijke zonden ten zijnen laste zijn.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 74