|346|

217. Indien een diakonaal ondersteunde met goedvinden der diakonie naar een andere kerk verhuist, mag dan die kerk de attestatie weigeren? En op wie rust de plicht tot verdere ondersteuning?

Zie ook onder 25.

(1906.)

359. Gaarne geef ik u mijn gevoelen over de quaestie, die in zake Diakonale hulp tusschen uwe kerk en die van X ontstaan is. Wel zal men in den regel, om een geschil te kunnen beoordeelen, beide partijen moeten hooren. Maar in dit geval is uw voorstelling niet alleen uitvoerig en duidelijk, maar ook blijkbaar geheel objectief, zonder eenige poging om licht en schaduw ongelijk te verdeelen.

In den loop der door U bedoelde zaak is m.i. aan beide zijden verkeerd gehandeld, ten gevolge van onjuiste beschouwingen en misverstand van de Gereformeerde Kerkenordening.

Toen de zaak begon, hadden kerkeraad en Diakenen van Z twijfel volkomen gelijk, aan de hier bedoelde oude vrouw adviseerende, bij hare dochter te X ter verpleging te gaan inwonen. Wanneer eene moeder, die reeds 76 jaar is en zeer hulpbehoevend ergens ter verpleging moet worden opgenomen, dan is het gezin van een eigen kind daarvoor zeker allereerst van Godswege aangewezen. Ik begrijp zelfs niet, hoe de kerkeraad van X kon schrijven, „dat hij niet kon inzien”, dat er hier „genoegzame oorzaken van vertrek” waren.

De kerkeraad en diakenen van Z, terecht anders oordeelende, adviseerden dus de bedoelde zuster om naar X te verhuizen, en deden voorts het noodige om die verhuizing mogelijk te maken door het geven van reisgeld. Ook dit was geheel correct; en desgelijks, dat zij de diakonie van X met de komst van die zuster, die door Diaconale ondersteuning onderhouden moest worden, in kennis stelden.

Maar (en nu komt een misverstand) Z meende blijkbaar, dat het daarna niet meer verplicht was die verpleging te bekostigen, maar dat dit nu voortaan voor rekening van X kwam, enkel en alleen

|347|

omdat de verpleegde nu aldaar woonde en dus lid van die gemeente werd.

Dit nu was zeker eene onjuiste beschouwing; en het komt mij voor, dat kerkeraad en diakenen van Z daar ook iets van gevoeld hebben, toen zij, tegelijk met de mededeeling der verhuizing, uit zichzelven aan X aanboden, eene wekelijksche som van f 1.25 voor de verpleging uit te keeren. Daarvoor toch zou geen reden en zelfs geen aanleiding geweest zijn, wanneer reeds het feit der verhuizing ten gevolge moest hebben, dat nu Z’s diakonie van die zuster geheel los werd. Er zijn zonder twijfel verhuizingen van Diakonaal verzorgden, waarbij dat het geval is; b.v. wanneer een ondersteunde vertrekt, om redenen, die wel naar zijn eigen oordeel „genoegzaam” zijn, maar niet naar het oordeel van kerkeraad en Diakonie, zoodat het vertrek geschiedt tegen hun advies en onder hunne afkeuring. Maar hier was het juist andersom. En nu was het zonder twijfel de bedoeling van Z om die arme zoo goed mogelijk te helpen; geenszins om zichzelven daarvan te ontlasten en er X mede te bezwaren. Maar een last, als deze, mag men toch niet zelf afleggen, en dan aan een ander opleggen, tenzij dan dat die ander bereid is hem te dragen. En dat is hier niet het geval.

Het schijnt mij toe, dat het tweede deel van art. 83 K.O., (onlangs daar weer bijgevoegd, uit de Emdensche redactie van 1571) door Z in een veel te beperkten zin wordt opgevat; alsof de uitdrukking; „hunne kerken van de armen te ontlasten enz.” precies hetzelfde beteekende als: „hunne armen naar eene andere kerk te doen verhuizen”, en alsof voor een arme, die woont in kerk X, de geldelijke „last” ook altijd en immer op die kerk zou rusten.

Dat dit laatste geen vaste en onveranderlijke regel kan zijn, is gemakkelijk in te zien, als men denkt aan kerken, binnen wier ressort een gesticht is voor hulpbehoevenden, of aan de vele kerken ter platte lande, binnen wier ressort stads-diakoniën hare oude verpleegden of hare weezen vaak „uitbesteden” (omdat die onder steunden aldaar voor minder geld tevens veel beter verzorgd worden dan in eene stad). In alle deze gevallen is de bekostiging der verpleging natuurlijk geheel voor rekening van de Diakonie, die de armen daarheen deed gaan; niet voor rekening van de

|348|

Diakonie der plaats. En tot zulke gevallen behoort nu ook zeker de hier bedoelde verpleging van een arme uit Z te X. Daardoor wordt dan echter niet uitgesloten, dat ook de Diakonie der plaats tegenover zulke armen eene diakonale roeging heeft. Integendeel zij moet de goede verzorging van zulke armen ook ter harte nemen, met name door op die verpleging, en ook op die armen zelven, behoorlijk toezicht te houden; ’t geen natuurlijk zeer goed geschieden kan, ook al wordt de verpleging door haar niet bekostigd; en b.v. hierdoor kan bevorderd worden, dat de uitkeering der verplegingskosten door hare tusschenkomst geschiedt.

Kerkeraad en Diakonie van Z hadden dus m.i. in hun schrijven aan die van X, niet alleen moeten mededeelen, dat de bedoelde arme op hun advies en met hun instemming naar X vertrok, maar ook daaraan moeten toevoegen, niet een vrijwillig aanbod van eene onvoldoende som, maar de mededeeling, dat de verplegingskosten natuurlijk geheel voor rekening van Z bleven, met een of ander voorstel omtrent de betaling dier verplegingskasten, en in ieder geval met aanbeveling aan de Diakonie van X om op die verpleging te willen toezien, en met verzoek om bericht, indien men te X te dien aanzien eenige opmerking had.

Natuurlijk moest die verpleegde dan ook te X als lid der gemeente zijn ingeschreven; en de kerkeraad van Z had gelijk, met haar daarvoor eene attestatie te geven. Alleenlijk, hij vergiste zich, toen hij die attestatie naar den kerkeraad van X zond, in plaats van die aan de vrouw zelve mede te geven (om dan door deze, of door iemand van harentwege, bij den kerkeraad van X te worden ingediend). Die verzending naar den kerkeraad toch was in strijd met art. 82 K.O. (eerste woorden) en ook onbestaanbaar in Geref. kerken; waar zij ongelukkiglijk hier en daar nog wel voorkomt, overgenomen uit het Herv. kerkgenootschap, en vooral uit het gronddenkbeeld van dat „genootschap” volgens hetwelk er eigenlijk geene plaatselijke „kerken” zijn, maar alleenlijk „plaatselijke afdeelingen” van een groot „genootschap”, dat dan de kerk is. Een kerkeraad, die een attestatie aan een vertrekkende afgeeft, kan zeker wel daarvan kennisgeven aan den kerkeraad der toekomstige woonplaats (’t geen in vele gevallen zelfs zeer nuttig is), maar de attestatie zelve moet toch door den vertrekkende ontvangen

|349|

en ingediend worden. Dat de zaak aldus behandeld wordt heeft een principieel en zeer gewichtig belang voor onze kerken. Natuurlijk zal X dan aan dat lid zelf, dat de attestatie indient, de inschrijving en erkenning niet weigeren. Die toch verbindt volstrekt niet tot bekostiging van de ondersteuning, en is bovendien eisch van het kerkverband.

Ziedaar zoo kort mogelijk mijn gevoelen over de bestaande quaestie; waaruit ge natuurlijk gemakkelijk kunt afleiden (ook zonder dat ik het schrijf) hoe dan nu m.i. de quaestie te beëindigen is.

 

(1904.)

360. Gaarne beantwoord ik uw twee vragen voor zooveel dat in een brief kan.

1º. Of er voor een arme „genoegzame redenen” zijn om te verhuizen, wordt natuurlijk allereerst door hemzelven beoordeeld; en als hijzelf verhuizen wil, kan natuurlijk niemand hem dat beletten, of het trachten te verhinderen. Alleenlijk, indien hij ook na verhuizing nog kerkelijke ondersteuning wenscht te ontvangen, heeft de Diakonie te beoordeelen of dat kan en moet; en daarop ziet natuurlijk art. 83 K.O. In zoover, maar ook in zoover alleen, beoordeelt de Diakonie het al of niet genoegzame van de redenen der verhuizing. Keurt zij die redenen onvoldoende, dan houdt zij, indien de arme toch verhuist, terstond alle ondersteuning in. Keurt zij die redenen voldoende, dan geeft zij, volgens genoemd art., den arme een reispenning mede; terwijl dan in een aantal gevallen ook reden is om dienzelfden arme in zijn nieuwe woonplaats te blijven ondersteunen, soms zelfs (nl. als de Diakonie zelve aanleiding gaf tot de verhuizing, bij uitbesteding van bejaarden of weezen, enz.) de verplichting om dit te blijven doen; altijd zóó, dat overleg gepleegd wordt met de Diakonie der nieuwe woonplaats, opdat deze het intermediair zij voor de voortgezette ondersteuning, of althans mede toezicht houde. In den regel is natuurlijk elke Diakonie verplicht om te zorgen voor hare eigene armen, d.i. voor de arme gemeenteleden, die binnen het ressort der gemeente wonen; maar bij armen, die van elders worden ingeplant

|350|

door eene andere Diakonie, is deze natuurlijk geroepen, dan ook voor die armen te zorgen. Voorts is natuurlijk geene enkele Diakonie tegenover een arme tot hulp verplicht. Als iemand terstond bij zijn komst in de gemeente zich om ondersteuning aanmeldt (gelijk in steden als b.v. Amsterdam vaak geschiedt), dan moet de Diakonie wel te rade gaan met de redenen van verhuizing (of het b.v. was, enkel om door de stadsdiakonie bedeeld te worden, 't geen wel voorkomt), en daarnaar beoordeelen of zij aanstonds mag helpen; ook in verband met de beschikbare middelen. Ook mag geen Diakonie streven om anderen armen „op den hals te schuiven”. In de zeer onderscheiden gevallen, die hierbij kunnen voorkomen en quaesties geven, beslisse de Classe.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 83