187. Zijn doopleden toe te laten tot openbare schuldbelijdenis na ergerlijke zonde?

 

(1911.)

316. Ge vraagt mij, of de kerkeraad een „dooplid”, die in zonde tegen het 7e gebod is vervallen, een schuldbelijdenis mag

|287|

afnemen, of ook wel openbare schuldbelijdenis in het midden der gemeente mag laten doen.

Ge schrijft mij over het geval, dat tot deze vraag aanleiding geeft, geen bizonderheden, en dus kan ik er ook slechts geheel in het algemeen op antwoorden.

Ik ga daarbij uit van de veronderstelling, dat het bedoelde gemeentelid zijn schuld erkent en bereid is dit te belijden. En dan zie ik geen reden, waarom het den kerkeraad niet geoorloofd zou zijn, die belijdenis af te nemen, hetzij in den kerkeraad of in het midden der gemeente, naar gelang dit noodig of stichtelijk wordt geoordeeld, waarvoor wel geen algemene regel te stellen is, daar hierbij; veel afhangt van de omstandigheden, van de plaatselijke gewoonten, enz.

Om een daartoe strekkend besluit geheel formeel te doen zijn, zou het m.i. moeten inhouden, dat de bedoelde persoon, die reeds in verzuim is, omdat hij nog niet tot het Avondmaal is toegelaten, hiertoe nu vervolgens niet kan worden toegelaten, voordat hij zijn schuld beleden heeft, en betering des levens (door ingetogenheid enz.,) heeft beloofd en bewezen. 

 

(1914.)

317. Natuurlijk ben ik niet aansprakelijk voor hetgeen door eenig student uit mijne colleges is opgeteekend. Maar wanneer in eenig dictaat staat, dat een lid der gemeente niet tot openbare schuldbelijdenis zou zijn toe te laten, wanneer hij, ofschoon volwassen, nog niet tot geloofsbelijdenis en Avondmaalsviering was gekomen, dan is dat zeker een misverstand. Denkelijk zal ik wel eens gezegd hebben, dat het in de kerk iets zeer abnormaals en onregelmatigs is, wanneer een volwassen lid nog niet tot geloofsbelijdenis kwam; en ook wel, dat kerkelijke regelingen doorgaans te maken zijn voor normale en geregelde toestanden. Maar dat is iets heel anders, dan ge meent gelezen te hebben. In het door u bedoelde geval zou ik zelfs zeggen, dat, wanneer de vrouw (belijdend lid) openbare schuldbelijdenis doet, de man dit met haar mede moet doen. Anders zou het zelfs zijn, alsof hijzelf onschuldig was, en de vrouw des te meer schuldig!


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 75