|233|
159. Is echtscheiding wegens „kwaadwillige verlating” of wegens mishandeling geoorloofd?
(1900.)
267. Over het door u bedoelde geval van „kwaadwillige verlating″ eener vrouw door haren man, kan ik natuurlijk geen beslist oordeel hebben, daar ik de personen en omstandigheden niet genoegzaam ken. Maar in het algemeen zijn bijna alle Gereformeerden (en ook Protestanten) het hierover eens, dat formeele echtscheiding geoorloofd is, niet alleen wegens bedreven overspel, maar ook op grond van kwaadwillige verlating (volgens 1 Cor. 7: 15). In een brief kan ik natuurlijk geen overzicht geven van de daarop betrekking hebbende betoogen, b.v. van Beza in zijn boek: „De repudiis et divortiis” waar hij blz. 184-196 over de „desertio″ handelt) of van Voetius in zijn Pol. Eccles. (waar hij Tom II, blz. 186-197 de „malitiosa desertio” behandelt). Maar in ieder geval schijnt bij de door u bedoelde vrouw wel sprake te zijn van die „kwaadwillige verlating″, die volgens de genoemde (en andere door hem geciteerde) schrijvers alleszins vrijheid geeft tot het aanvragen van formeele echtscheiding en het aangaan van een nieuw huwelijk.
(1912.)
268. In het door u genoemde geval van echtscheiding kan ik, door onvoldoende bekendheid met personen en toestanden en omstandigheden, natuurlijk geen oordeel uitspreken over de gronden, die tot de rechterlijke beslissing aanleiding gaven. Maar uit die beslissing, en uit uwe uitvoerige mededeelingen, mag ik toch wel afleiden, dat in dit geval de vrouw blootstond aan zoodanige mishandeling, dat daarbij haar leven in gevaar kwam, en dat haar man haar met geweld de deur heeft uitgeworpen en niet weer in huis heeft willen ontvangen (’t geen met kwaadwillige verlating gelijk staat).
In zoodanig geval nu is het zeer zeker geoorloofd en zelfs noodig, dat althans „scheiding van tafel en bed″ verkregen worde; maar
|234|
in Protestantsche en Gereformeerde kerken is dan voor vele gevallen ook geoorloofd geacht, dat het kome tot eene door de Overheid uitgesproken „echtscheiding.″
Te dien aanzien kunt ge de Gereformeerde beschouwingen vinden o.a. bij Voetius, waar hij in zijne Politica Ecclesiastica over „echtscheiding” handelt, Vol. II, p. 170-197; waar hij ook uitvoerig handelt over allerlei quaesties, die zich bij dit punt kunnen voordoen.
Natuurlijk kan ik u de beschouwingen van die 27 bladzijden quarto-druk in een brief niet kortelijk weergeven. Maar noodig is dat toch ook zeker niet; want in de door u bedoelde zaak is de rechterlijke beslissing reeds gevallen, en een kerkelijk college heeft natuurlijk geenerlei bevoegdheid of macht om die beslissing officieel te beoordeelen of te vernietigen.
Uwe vraag is dan ook alleenlijk, of de kerkeraad (die den schuldigen man natuurlijk al lang onder censuur heeft gesteld) ook tegen de vrouw met kerkelijke tucht moet optreden.
Hiervoor nu zie ik inderdaad geen enkelen grond in al wat ge mij over de zaak mededeelt.
Haar wordt door niemand ten laste gelegd, dat zij door slecht gedrag of door kwaadaardigheid of door verregaande verwaarloozing van hare plichten of in ’t algemeen door eigen schuld den man geprikkeld heeft tot mishandeling enz. Letterlijk het eenige, dat tegen haar wordt ingebracht, is, dat zij, na reeds 38 jaren lang de boosheid van haar man verdragen te hebben, dit nu ook nog verder had moeten doen, in vertrouwen op Gods bescherming.
Hierbij wordt dan ondersteld, dat die mishandeling enz. de verloopen 38 jaren even erg is geweest als in den laatsten tijd, en dat het daarom ook nu nog zeer goed mogelijk zou geweest zijn, die te verdragen.
Maar zulke uitgedachte onderstellingen en mogelijkheden zijn toch geen grond, waarop kerkelijke tucht kan gebouwd worden. En in dit geval kan zulks des te minder, omdat voor die onderstelling geenerlei grond is, en omdat die mogelijkheid inderdaad nog al onwaarschijnlijk is. Veeleer kan gesteld worden, dat de boosheid van den man in den laatsten tijd van het huwelijk zich in steeds toenemende mate openbaarde, erger en gevaarlijker dan vroeger.
|235|
Ik zie dus hier wèl reden voor een opziener, om de vrouw op te wekken tot zichzelven in te keeren en zichzelve te beproeven, in hoeverre hare woorden en daden ten aanzien van haar man steeds waren naar den eisch van Gods Woord; ’t geen dan aan haar aanleiding kan geven, zich voor God te verootmoedigen. Maar dat is toch iets anders dan tucht of censuur. Indien ieder, die niet steeds geheel naar Gods Woord leeft en handelt, onder censuur zou te stellen zijn, zou wel geen enkel gemeentelid vrij uitgaan. Van ergerlijk gedrag is bij deze vrouw blijkbaar geen sprake.
Ziedaar, in het kort mijn gevoelen over de vraag, of ons Burgerlijk Wetboek inzake het huwelijk wel geheel op schriftuurlijk standpunt staat, is in een brief natuurlijk niet degelijk te behandelen. En ook in een kleinen kerkeraad niet; terwijl in het algemeen zulk eene quaestie niet plaatselijk zou te beslissen zijn, maar door alle onze kerken samen, aangezien zij alle onze kerken aangaat. Wie ze op eene Synode bracht, zou echter daarbij moeten aangeven, op welke punten men het Burgerlijk Wetboek afkeurt, en op welke gronden die afkeuring steunt, waarbij dan ook rekening zou te houden zijn met hetgeen over die punten in Gereformeerde Synoden enz. reeds gehandeld is.