87. Moeten de kinderen den eersten Zondag na de geboorte gedoopt worden, of mag men op het herstel der moeder wachten?

 

(1896.)

143. In art. 56 der K.O. is de uitdrukking „zoo haast men den Doop hebben kan” wel naar aanleiding van oppositie tegen de Dooperschen en afkeuring van uitstel (om Doopouders of om getuigen) in de K.O. gekomen, en dus ten deele uit die omstandigheden te verklaren, maar toch niet geheel. In zóóver verschil ik dus zooveel niet van ’t geen door prof. Kuyper en Ds. Sikkel er

|23|

over gepubliceerd is. Maar wel verschil ik hierin, dat ik een uitstel van 2 à 3 weken, totdat de moeder hersteld is, geen onnoodig uitstel noem, waaruit geringschatting van den Doop zou blijken. Daarvoor is in onzen tijd de beschouwing van de menschen over de tegenwoordigheid der moeder te veel gewijzigd. En dat blijkt ook wel uit de praktijk. B.v. hier in Amsterdam zijn in de laatste 9 jaren, in onze Geref. kerk B, zeker 4 à 5000 kinderen gedoopt; maar nauwelijks 1 op de 100 binnen de 14 dagen; en bijna altijd, als de moeder er ook bij was. En noch de kerkeraad, noch iemand in den kerkeraad heeft daarop ooit aanmerking gemaakt. En zoo is het zeker elders ook. — Men moet zonder twijfel het „zoo haast mogelijk” blijven voorhouden. Maar, vooreerst, zijn in onzen tijd de kinderen zwakker dan in vorige eeuwen, zoodat het niet altijd geraden is, hen de eerste dagen uit de kraamkamer in de kerk te brengen. En dan ook vind ik niet af te keuren, dat de moeder er gaarne bij is, en zou ik daarmede dan ook willen rekenen.

 

(1912.)

144. Wat ge in uw schrijven mij vraagt, is eigenlijk, dat ik de oude en nog geldende bepaling, volgens welke de Doop aan de kinderen des Verbonds te bedienen is, zoo spoedig als men dien Doop in de kerk verkrijgen kan, — historisch en dogmatisch en kerkrechtelijk voor u zal toelichten. Dit nu is in het bestek van eèn brief wel niet mogelijk. Daarvoor is dit punt veel te omvangrijk. Dus nu slechts een paar opmerkingen geheel in het algemeen.

In onze Geref. kerken is van de 16e eeuw af de Doop altijd zoo spoedig mogelijk aan de kinderkens bediend; vaak zelfs op den 2en of 3en dag na de geboorte, en in ieder geval nog binnen de 8 dagen. In alle oude Doopboeken is dit te zien. Uitzonderingen, door lateren Doop, zijn zeldzaam. En dit steunde vooral op de erkentenis, dat de Doop een Bondzegel is van Gods wege, waarop de kinderen des Verbonds recht hebben, en waarvan de bediening dus niet zonder noodzaak mag worden uitgesteld; welk uitstel gehouden werd voor eene geringschatting van den Doop.

|24|

In het laatste der 18e eeuw is die juiste beschouwing bij velen op den achtergrond getreden, zoodat de Doopsbediening beschouwd werd, niet zoozeer als een goddelijk „zegel”, maar bijna alleen als een „teeken”, terwijl in verband daarmede het zwaartepunt niet meer was wat God aan de kinderen doet, maar wat de ouders daarbij beloven en wat de kerk doet door de opneming. En in ’t begin der vorige (19e) eeuw heeft de Synode van het Herv. Kerkgenootschap dat zeer bevorderd, door aan te dringen op zeldzame Doopsbediening, opdat daardoor het plechtige van die „plechtigheid” (gelijk men het noemde) zou verhoogd worden. En omdat nu het zwaartepunt verlegd werd van Gods doen op het doen der menschen, werd er nu ook op aangedrongen, dat de moeder mede zou tegenwoordig zijn en de vragen beantwoorden (al was dit natuurlijk overbodig).

Nu dit eenmaal, in de vorige eeuw, volksgewoonte geworden is, en het aan het gevoel der moeders zeer in het gevlei komt, gaat het niet aan, zulks door kerkelijke dwangmiddelen te willen veranderen. Men kan en moet er wel op aandringen, den H. Doop toch te beschouwen als een goddelijk Bondzegel; en hoe meer die beschouwing ingang vindt, des te minder zal de Doop worden uitgesteld. Maar verder dan onderwijzing en vermaning moet een kerkeraad in dezen toch niet gaan. Eene volksgewoonte, waarvoor ook wel eenig motief is, gaat niet licht uit de wereld, vooral niet als zij niet bepaald „zondig” kan genoemd worden. „Zonde” zou er alleen dan zijn, wanneer de beteekenis van den Doop als goddelijk Bondzegel werd geloochend of ter zijde gesteld. Dit is b.v. hier in Amsterdam zeker nier het geval; en toch wordt hier in onze kerk, ondanks onderwijzing en vermaning, de Doopsbediening doorgaans nog uitgesteld tot 3 à 4 weken, als wanneer ook de moeder er bij is, en dan natuurlijk als moeder de Doopvragen mede beantwoordt.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 56