190. Wanneer moet een opgelegde censuur publiek gemaakt worden?
(1910.)
321. Er is in onze kerkeraden nog wel eens misverstand ten
|290|
aanzien van het al-of-niet-publiek maken (door mededeeling in eene voor ieder openbare samenkomst der gemeente, of door het voltrekken van de handeling zelve in zulk eene samenkomst) van een opgelegde censuur en van eene ontheffing daarvan.
Toch is onze Kerkenordening daaromtrent niet onduidelijk, in artt. 75-78, waarvan gijzelf den zin en de bedoeling ook blijkbaar goed begrepen hebt. En die artikelen zijn niet nieuw: zij hebben reeds, van het eerste begin af, in de oudste redactie onzer K.O. gestaan; en zijn bij de revisie op de Generale Synode te Utrecht in 1905 wel nòg wat duidelijker gemaakt (wegens het hier en daar bestaande misverstand), maar zonder dat de zin en de bedoeling ook maar eenigszins werd gewijzigd.
Volgens die artikelen is de censuur, en desgelijks hare opheffing, in den regel niet publiek, maar eene handeling, die in en voor den kerkeraad (of eene commissie van zijnentwege, na het gevallen kerkeraadsbesluit daartoe aangewezen) geschiedt.
Mededeeling aan de gemeente is eerst dan voorgeschreven, als het tuchtmiddel van censuur, na vele vermaningen, niet baat, en men dus komen moet tot het tuchtmiddel van de excommunicatie en ook dan, bij den eersten trap van die excommunicatie (die wel te onderscheiden is van de censuur), nog niet eens met het noemen van den naam des afgewekenen ; eene bepaling, die geen zin zou hebben, of liever eene blijkbare onwaarheid zou bevatten, wanneer reeds bij de gewone censuur mededeeling aan de gemeente was gedaan.
Na excommunicatie, die altijd in het openbaar geschiedt, moet de wederopneming natuurlijk ook openbaar zijn, gelijk de K.O. ook bepaalt.
Maar na gewone censuur, zelfs al had die een tijdlang niets gebaat, moet de ontheffing alleen dan „openbaarlijk” geschieden, wanneer de kerkeraad zulks om bepaalde redenen noodig acht. Anders dus niet; en dus nog veel minder, wanneer de schuldbelijdenis terstond na de afwijking gevolgd is.
Er kunnen zonder twijfel omstandigheden zijn, waarin terecht noodig geoordeeld wordt, dat eene censuur na afwijking, en daarop gevolgde schuldbelijdenis, aan de gemeente wordt medegedeeld, b,v. wanneer ergens eene ingewortelde volkszonde is, waaraan
|291|
ook zij, die anders geregeld leven en blijkbaar geloovigen zijn, zich wel schuldig maken (b.v. algemeene zonde tegen het 7e gebod, door gemeenschap vóór het huwelijk). Maar dat zijn dan uitzonderingen. De regel is, dat (gelijk eene Generale Synode van de 16e eeuw het uitdrukte) de eere van een gevallen broeder zooveel mogelijk voor het publiek moet ontzien worden, als er nog uitzicht is op zijne terechtbrenging. en vooral als hij reeds berouw toont. Alleen waar de stichting der gemeente, naar het oordeel des kerkeraads, dit inderdaad onmogelijk maakt, mag en moet volgens onze K.O. van dien regel worden afgeweken.
En doorgaans hebben onze kerken, ook in vroegere tijden, naar dien regel gehandeld.
Ziedaar uwe vraag zoo kort mogelijk door mij beantwoord. — Over de omstandigheden van het geval, dat zich te X nu voordoet, kan ik natuurlijk verder niets zeggen, daar ik de omstandigheden niet genoeg ken.