172. Hoe moet een predikant handelen, wanneer hèm alleen bekend is, dat er aan een te bevestigen huwelijk zonde tegen het 7de gebod voorafging?

 

(1907.)

287. Een advies te geven over de wijze, waarop, inzake kerkelijke discipline, met bepaalde personen ten aanzien van afwijking in den levenswandel te handelen is, gaat heel moeielijk, wanneer men die personen niet kent noch kan leeren kennen, en wanneer men over, de omstandigheden slechts eenige mededeelingen heeft, die, hoe nauwkeurig ook, toch uit den aard der zaak niet voldoende kunnen zijn. In de zaak, waarover ge mij in uw heden ontvangen brief schrijft, kan ik dus niet beslist en volledig adviseeren. Voor

|258|

zooveel ik de zaak kan beoordeelen, geef ik u echter gaarne mijn gevoelen.

Wat uw eigenlijke vraag betreft; eene ongeoorloofde gemeenschap vóór het huwelijk is zeer zeker eene groote zonde en censurabel, maar maakt de kerkelijke bevestiging van het huwelijk toch geenszins ongeoorloofd of onnoodig. Alleenlijk moet dan schuldbelijdenis voorafgaan, en moet, wegens de gegeven ergernis, van het H. Avondmaal een tijdlang worden afgehouden; ook opdat daarbij blijke van betering des levens, door een eerbaren en ingetogen wandel.

Nu is in het door u bedoelde geval de begane zonde naar het schijnt, nog niet openbaar, maar, behalve aan henzelven, alleen aan u bekend. Met opzet zeg ik: „naar het schijnt;” want wanneer de zwangerschap reeds ongeveer halverwegen gevorderd is, zullen allicht anderen er ook iets van gemerkt hebben, of vermoeden. In ieder geval zal dit niet lang meer kunnen uitblijven. Het geldt hier eene zonde, die uit den aard der zaak openbaar moet worden; ook al was het eerst door de geboorte van een kind kort na het huwelijk. De openbaarheid is hier slechts eene quaestie van iets vroeger of iets later. Daarom zou ik in uw geval de bruid zeggen, dat deze zaak door u toch in den kerkeraad moet gebracht worden, en dat, als zij wezenlijk berouw heeft en schuld gevoelt, het veel beter is, dat deze mededeeling als van harentwegen door u in den kerkeraad gebracht wordt, dan dat zij geschieden zou tegen haren zin. En voorts, als de bruidegom tot de Geref. kerk hoort, moet ge ook dezen aanspreken (b.v. door hem bij u te laten komen), en tot eigen schuldbelijdenis pogen te brengen; daar toch natuurlijk zijne zonde tegelijk met die van de bruid in behandeling komt.

Wanneer de zaak in de gemeente nog niet eenigszins bekend is, heeft het wel eenig bezwaar, ze juist bij de huwelijksbevestiging bekend te maken. Indien in uwe kerk alle afhouding van het Avondmaal aan de gemeente wordt medegedeeld (zonder namen te noemen), dan zou dit bezwaar vermeden zijn, omdat alsdan de afhouding reeds Zondags zou zijn medegedeeld. Maar in ieder geval moet schuldbelijdenis dan toch vóór de huwelijksbevestiging voor den kerkeraad geschieden. En bij de bevestiging kan er dan

|259|

in toespraak of gebed, op kiesche en „voor vreemden nog niet verstaanbare wijze” op gedoeld worden zonder dat het verbittert of kwetst. Iets, dat later bij den Doop van het kind toch ook weer zal te doen zijn.

Het kan echter zijn, dat de omstandigheden in uw streek van dien aard zijn, dat zulke zonde tegen het 7e gebod vrij algemeen weinig geteld wordt. En alsdan kan raadzaam zijn, er zoo kras mogelijk tegen op te treden en de overtreders dan niet eenigszins te sparen. Maar dit kan ik hier niet beoordeelen.

Ziehier wat ik op uw vraag kan antwoorden. Zeker niet genoeg, maar dat komt door ’t geen ik reeds in den aanvang schreef: vooral van den man, dien het hier geldt, weet ik zoo weinig.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 75