194. Hoever moet de censuur gaan tegenover gehuwden, die weigeren samen te wonen?
|296|
(1912.)
326. Ge schrijft mij over een echtpaar in uwe gemeente, reeds
bejaarde menschen, die, beiden voor de 2e maal huwend, na eenigen
tijd het niet meer met elkander vinden konden (waaraan ook de
wederzijdsche kinderen wel geen goed gedaan hebben), en die toen
van elkander zijn gegaan, met wederzijdsch goedvinden, terwijl
beiden blijven weigeren weêr te gaan samenwonen. Ge deelt mij
mede, dat toen om die reden (terwijl er voor het overige niets op
hen was aan te merken) de censuur der afhouding van het
Avondmaal volgens art. 76 K.O. op hen is toegepast. En ge vraagt
mij, hoe nu verder met hen te handelen is: overgaan tot de drie
trappen van excommunicatie, naar art. 77 K.O,? of bij de censuur
van art. 76 blijven staan en met vermaningen enz. voortgaan?
Deze vraag betreft dus niet: kerkrechtelijke beginselen of
regelen, maar: de toepassing daarvan op een bepaald geval, dat
zich voordoet. Maar juist daarom is het niet wel doenlijk, te
dien aanzien een beslist advies te geven, wanneer men de
personen, de toestanden, de omstandigheden, enz. in ’t geheel
niet kent, en ook niet kan gaan onderzoeken.
In het algemeen geldt zeker, dat de censuur
volgens art. 76, wanneer er na vele vermaningen, die lang zijn
volgehouden, geen teeken van boetvaardigheid is, tot den
eersten trap van excommunicatie, naar art. 77
moet worden overgegaan. Maar of daarvoor in dit geval de
vereischte grond is, kan ik niet beoordeelen.
Het enkele feit, dat twee echtelieden niet samenwonen, kan op
zichzelf de excommunicatie nog niet motiveeren; het is
op zichzelf ook niet eens motief voor eene censuur van
onbepaalden tijd; want er kunnen allerlei omstandigheden
zijn, die zulk gescheiden leven geoorloofd of zelfs wenschelijk
of zelfs noodig maken; b.v. (om slechts één geval te noemen), in
een tweede huwelijk van menschen met voorkinderen, het belang van
de opvoeding der kinderen of van hunne onderlinge
verstandhouding.
Natuurlijk wil ik niets afdoen van den gewonen regel, dat
echtelieden behooren samen te wonen; noch ook van den absoluten
regel (die geen uitzonderingen kent), dat zij geenerlei boosheid
of bitterheid tegen elkander mogen betoonen of in het hart
hebben.
|297|
Maar ook zelfs bij goede Christelijke verhouding kan toch een
gescheiden leven (heel iets anders dan echtscheiding) in sommige
gevallen geoorloofd of wenschelijk zijn.
Hierover echter kan ik in het door u bedoelde geval geen oordeel
hebben. De kerkeraad moet dat zelf beslissen, naar de kennis, die
hij heeft van personen en toestanden. Hij moet uitmaken, of
deze personen, indien zij gescheiden blijven leven,
hierdoor geacht moeten worden buiten Gods koninkrijk te
staan en dus door de kerk zijn te excommuniceeren.
Ge zult, met den kerkeraad, mij wel ten goede houden, dat ik hier
geen volledig en beslist advies kan geven.