102. Mogen ouders, die hun oudere kinderen naar de openbare school zenden, bij den Doop van een jonger kind zelf op de Doopvragen antwoorden?
(1907.)
170. Ge schrijft mij, dat een ouderpaar uit uwe gemeente hunne kinderen van de Christelijke school heeft afgenomen (nadat één van die kinderen in zijne klasse was blijven zitten), niet omdat zij tegen Christelijk onderwijs zijn, maar om het onderwijs zelf op die school, en dat diezelfde ouders nu voor een pasgeboren kind den Doop aanvragen. Naar aanleiding daarvan
|48|
vraagt ge nu aan mij, of de kerkeraad die ouders de Doopvragen bevestigend kan laten beantwoorden.
Uw vraag is dus m.a.w. of de kerkeraad bij dezen Doop, al dan niet, moet eischen, dat er een Doopgetuige optrede; dan wel of de stipulatie van den vader (of van de ouders) voldoende is. Over de Doopsbediening zelve kan toch natuurlijk geen quaestie zijn. Het bedoelde kind zal wel door niemand geacht worden, „buiten het Verbond” en „buiten de Christelijke erve” te staan, maar wel degelijk beschouwd worden als te behoren tot „het zaad der kerk”, zoodat, naar den eisch van Gods Woord, dat kind recht heeft op den Christelijken Doop, en de vraag alleen zijn kan, of de stipulatie van den vader (of van de ouders) al dan niet voldoende is.
Ik onderstel daarbij, (al schrijft ge daarvan ook niets) dat die ouders, of althans één van beiden, tot het H. Avondmaal zijn toegelaten, en dus complete, „mondige” leden der kerk zijn. Anders zou, reeds daarom, een Doopgetuige noodig zijn.
En ook onderstel ik, dat de ouders niet onder kerkelijke censuur staan en van het H. Avondmaal zijn afgehouden. Anders zou, ook reeds daarom, een Doopgetuige noodig zijn, die de stipulatie aanging door beantwoording der Doopvragen.
Maar wanneer die onderstellingen juist zijn, dan zie ik niet, met welk recht de kerkeraad in dit geval een Doopgetuige zou kunnen eischen. Als de ouders, (of althans één van beiden) in het volle bezit en genot zijn hunner rechten als leden der kerk, hoe zou men ze dan onbevoegd kunnen verklaren, om de Doopvragen te beantwoorden, en hoe zou men die beantwoording dan onvoldoende kunnen achten?
Meent men, dat het feit, dat zij hunne kinderen van de Christelijke school afnamen, hiertoe genoegzame aanleiding geeft, dan zou men hen, wegens dat feit, toch eerst onder censuur moeten stellen. En dit is (naar mijn inzien, gelukkiglijk) hier blijkbaar niet geschied.
Immers voor kerkelijke censuur is hier zeker geen reden. Zelfs niet, al hadden de ouders het idee, dat het algemeen onderwijs op eene „openbare” school ook wel te gebruiken is en een „Christelijke” school dus eigenlijk minder noodig was. Dat zou
|49|
dan wel een gansch verkeerde opvatting zijn, die zelfs voor een geloovige zeer inconsequent zou zijn en met zijn Christelijke belijdenis in strijd; maar toch niet een „ketterij” of eene „onzedelijke” overtuiging. Zij behoort dan tot die „verkeerde inzichten”, die men door onderwijzing, vermaning, waarschuwing, enz. voortdurend moet bestrijden; maar waartegen men niet moet optreden met kerkelijke censuur. Dit laatste zou een misbruik zijn van de kerkelijke censuur, ’t welk wel telkens weer is voorgekomen; ook reeds in de 16e eeuw; maar ’t welk toen ook steeds bestreden is in Geref. kerken, met name door Calvijn, die terecht aanwees, dat niet elke misstand in de gemeente of bij gemeenteleden eene kerkelijke censuur noodig of zelfs geoorloofd maakt (gelijk met name in Doopersche kringen gesteld werd).
Nog veel minder kan er dan sprake zijn van kerkelijke censuur, of van ongeregelde en dus onwettige berooving van kerkelijke bevoegdheden, als een gemeentelid niet eens die verkeerde opvatting heeft, maar alleenlijk in een bepaald geval van de in zijn dorp bestaande Christelijke school voor zijne kinderen geen gebruik wil maken. Zonder twijfel moeten opzieners der gemeente hem dan ook daarvan zoeken terug te brengen; maar door onderwijzing en vermaning, niet door kerkelijke tuchtmiddelen. En dat te minder, omdat Christelijke ouders daarvoor wel eens redenen kunnen hebben, die zij niet aan anderen kunnen mededeelen, maar die toch zeer gegrond en wettig kunnen zijn. Inzake de opvoeding der kinderen moet de beslissing en de verantwoordelijkheid ten slotte aan de ouders gelaten worden; tenzij dan dat die opvoeding ten doel had de kinderen ongeloovig en onzedelijk te maken, en dit doel duidelijk bleek. Maar alsdan zouden zulke ouders de censuur ook zeer zeker niet ontgaan. In de keuze van een school kan dit doel nog niet liggen.
Ik geloof dan ook niet, dat ergens in onze kerken censuur gebruikt wordt tegen ouders, die hun kinderen naar eene „openbare” Universiteit zenden, in plaats van naar de „Vrije Universiteit”, of naar een „stedelijk” gymnasium, in plaats van een Christelijk, of naar een „stedelijke” Hoogere Burgerschool, in plaats van naar eene Christelijke, of naar eene „openbare” lagere school, in plaats van naar eene Christelijke. In alle die gevallen kunnen er gegronde
|50|
redenen zijn, en zijn ze er ook wel eens metterdaad. De kerk bepale zich dan hier tot vermaning enz., en ga niet over tot maatregelen van dwang.
Natuurlijk, kan bij den Doop, in een geval als dit, over de Christelijke opvoeding nog eens speciaal tot de ouders gesproken worden. Maar verder wordt dan de zaak aan hunne conscientie overgelaten. En ook de gemeente herinnerd aan het: „oordeelt niet”; bij alle opwekking om het Christelijk onderwijs te steunen en te gebruiken.