112. Mag de Doop in een Hervormde kerk bediend „tot den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes” erkend worden?
(1912.)
191. Ge vraagt mij, of een Doop, die in de Herv. kerk door een predikant (wiens persoonlijk geloof of ongeloof hierbij natuurlijk niets ter zake doet) bediend is „tot den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes”, als Christelijke Doop mag erkend worden. En ge voegt erbij, dat de meerderheid in uw kerkeraad die vraag ontkennend beantwoordt.
Dit laatste begrijp ik inderdaad niet; want, voor zoover ik weet, is deze vraag, met vele andere gelijksoortige vragen, overal en ten allen tijde door alle Gereformeerde kerken en Gereformeerde Godgeleerden steeds bevestigend beantwoord; in tegenstelling met de Roomsche Sacramentsleer, volgens welke het bij de Sacramenten aankomt op den preciesen klank der daarbij uitgesproken formule; terwijl het bij Gereformeerden aankomt op haar blijkbaren zin en beteekenis.
Dit bracht geenszins mede, dat men nu in Gereformeerde kerken ook wel toeliet of duldde, dat aldaar van de oude formule ook maar eenigszins werd afgewken. Dat mocht nooit. Maar wanneer in andere kerken de formule eenigszins gewijzigd was gebruikt, dan werd daarom die Doop toch niet ongeldig verklaard, mits de afwijking de belijdenis der Heilige Drieëenheid, het fondament der Christelijke belijdenis, onaangetast en onverminkt liet. Anders zou men wéér de Roomsche Sacramentsleer aanvaarden, en nog heel wat andere Roomsche dwalingen, die daarmede samenhangen, en zelfs de geheele Gereformeerde Confessie voor een goed deel ondermijnen.
Dit punt in een brief te ontwikkelen en te motiveeren, gaat moeilijk, om den omvang van zulk een vertoog. Maar ge kunt althans de hoofdzaken vinden, met schriftuurlijke, dogmatische,
|100|
historische en kerkrechtelijke motiveering in de Verhandeling van G. Voetius, over de Doopsbediening, met name in Hfdst. III, § 2, Quaestie I („of het uitspreken van de woorden der Doopformule de handeling tot een Doop maken”, ’t geen natuurlijk ontkennend beantwoord wordt) en Quaestie II („of dus de gewone Doopformule wel is te wijzigen”, ’t geen natuurlijk ook ontkennend beantwoord wordt, met bijvoeging van den regel, waarnaar wijzigingen, die in kerken buiten ons kerkverband voorkwamen, te beoordelen zijn); te vinden in de Politica Ecclesiastica, Vol. I, pag. 624-679 (in den herdruk van 1886, in de Bibliotheca Reformata, Vol. III van die Bibliotheca, pag. 155-158).
In onze kerken zou dus niet geoorloofd zijn, in de Doopformule het woordje „in” door „tot” te vervangen, al zou iemand ook meenen, dat het oorspronkelijk Grieksch van Matth. 28: 19 daardoor preciezer vertaald werd (gelijk in de Herv. kerk inderdaad door sommigen gemeend wordt); en een predikant, die in onze kerken eigenmachtig zulks deed, zou zeer zeker onder kerkelijke censuur komen.
Maar tevens is duidelijk, dat zulke wijziging de belijdenis der Heilige Drieëenheid ongerept laat; evenmin als die zou aangerand worden, wanneer iemand het eerste voegwoordje „en” wegliet, of den tweeden naamval „des” oploste in „van den”, of de woorden „N.N. ik doop u” veranderde in „ik doop N.N.” (in den 3en persoon, gelijk de Grieksche kerk gewoon is te doopen). Dat alles zou in onze kerken geenszins mogen; maar wanneer het elders geschied is, mag en moet dit toch erkend worden, als tot het wezen van den Doop niet afdoende, en heeft iedere opziener dus te waken tegen de groote afdwaling van de Wederdooperij.
Voor het overige zou natuurlijk uw kerkeraad, ook al helde hij daartoe over, zulk een ernstige zaak niet op eigen verantwoording mogen doen, daar de al of niet geldigheid van den Doop niet één enkele kerk, maar alle kerken van het kerkverband raakt, en hij zou allerminst tot Wederdooperij mogen overgaan in een geval, waaromtrent alle Geref. theologen en kerken zich beslist geheel anders hebben uitgesproken. Ook b.v. nog laatstelijk, voor eenige jaren, onze Particuliere Synode van X, toen haar advies gevraagd werd voor een soortgelijk geval dat te Y was voorgekomen.