95. Hoe te handelen bij den Doop van onechte kinderen?
(1897.)
158. In het door u omschreven geval kan, naar mijn gevoelen, de Doop alleen dan door den kerkeraad worden toegestaan, wanneer de ongehuwde moeder, die zelve nog niet tot het Avondmaal is toegelaten, teekenen vertoont van boetvaardigheid, en voorts uitzicht geeft (ook door catechisatiebezoek, of door een belofte daartoe, die voor ernstig kan gehouden worden), dat zij, behoorlijk voorbereid, tot de gemeenschap des Avondmaals zal komen. Alsdan zou de Doop kunnen worden toegediend, b.v. met de grootmoeder tot getuige. Maar anders ontbreekt elke aanwijzing, dat het kind het zaad der kerk is, en alle waarborg, dat het in de Christelijke leer zal worden opgevoed. Nog te meer, omdat de man harer keuze Roomsch is.
Natuurlijk wordt daardoor niet gezegd, dat de grootmoeder niet alles wat in haar vermogen is, zou te doen hebben, om dat kind, gelijk ook de gevallen moeder, te onderwijzen en te helpen onderwijzen, te vermanen, te waarschuwen enz. Dat is en blijft haar roeping, door den kerkeraad haar ook voor te houden.
|37|
(1910.)
159. In het door u genoemde geval kan m.i. de feitelijke vader van het te doopen onechte kind in geen geval dat kind bij den kerkeraad ten Doop „presenteeren”, noch door dezen worden toegelaten tot het aangaan der stipulatie door het beantwoorden der Doopvragen.
Afdoende is in dit opzicht reeds, dat hij wèl verplichtingen heeft tegenover het door hem verwekte kind (n.l. den plicht van onderhoud), maar geenerlei vaderlijke macht over dat kind heeft, noch. ook ooit zulk een recht kan krijgen; en reeds daarom kan de kerk geenerlei belofte van hem vragen, noch ook waarde daaraan toekennen. Volgens de wet mag die man zelfs niet eens als vader (wel te onderscheiden, volgens de wet van „verwekker”) optreden of erkend worden.
Het bedoelde kind is te doopen, als ieder ander onecht kind, zoodat voor de stipulatie (door beantwoording der Doopvragen) een getuige noodig is (natuurlijk een onbesproken lid eener Geref. kerk), en de presentatie of aangifte door de moeder geschiedt.
(1912.)
160. Voor de toelating van een kind tot den H. Doop zijn er twee hoofdvereischten: vooreerst, dat het kind geboren, is uit ouders, die althans één van beide tot de Christelijke kerk behooren, zoodat het als het „zaad der kerk” te beschouwen is; en ten tweede (opdat de Doopsbediening niet eene ijdele vertooning zij), dat er zoodanige waarborg zij voor de Christelijke opvoeding in en voor de Gereformeerde kerk, dat de kerkeraad daarvan, wel geene volstrekte, maar dan toch genoegzame zekerheid heeft.
Met betrekking tot het eerste punt is er, in bet door u genoemde geval, bij uwen kerkeraad blijkbaar geene moeielijkheid of twijfel, en dit m.i. terecht.
Maar ten aanzien van het tweede punt oordeelt uw kerkeraad, dat in dit geval de stipulatiën der grootouders (door het beantwoorden der Doopvragen) geen voldoende beteekenis of waarde
|38|
kunnen hebben, wegens hunnen geenszins Christelijken handel en wandel, terwijl bovendien de grootmoeder nog niet eens tot belijdenis kwam.
Nu kan ikzelf natuurlijk den grootvader niet beoordeelen, daar ik hem in ’t geheel niet ken, en alleen door uwe mededeelingen iets van hem afweet. Indien hij werkelijk in zijn leven en in de opvoeding zijner eigene kinderen blijkbaar te onchristelijk is, om zijne beloften bij eene Doopsbediening voldoende te achten, dan moet de kerkeraad m.i. weigeren, hem als Doopgetuige toe te laten, en voorts trachten eenen anderen, beter betrouwbaren, getuige te vinden, al zal dit, vrees ik, wel moeielijkheden opleveren. Maar dan zou ook noodig zijn, dat terzelfder tijd die grootvader, na herhaalde vruchtelooze vermaning, onder kerkelijke censuur werd gesteld. Of dit noodig is, kan ik niet beoordeelen; maar men kan hem niet als Doopgetuige weigeren, en terzelfder tijd in het ongerepte bezit laten van de rechten die een onbesproken gemeentelid heeft; in ieder geval zou de afwijzing als Doopgetuige gemotiveerd moeten zijn door de overweging, dat hij wegens blijkbare onverschilligheid voor den dienst des Heeren, verwaarloozing zijner roeping als Christelijk huisvader, enz. enz. „in kerkelijke behandeling” is, en, indien geen betering bleek, onder censuur zou te stellen zijn.
Ik herhaal echter, dat ik over dien grootvader geen eigen oordeel kan hebben. De kerkeraad, die dat wel kan hebben en die zelf met hem spreken kan, moet hier beslissen.
(1912.)
161. In uw brief vraagt ge mijn advies inzake een aanvrage van Doopsbediening voor twee onechte kinderen van 10 en 4 jaar, wier moeder zelve ongedoopt is, maar thans gehuwd is met een belijdend lid uwer gemeente, waardoor die kinderen thans ook Christelijk worden opgevoed. Voor uw kerkeraad is het nu de vraag, of hij die kinderen tot den Christelijken kinderdoop mag en dus ook moet toelaten.
In het algemeen was en is het de gezonde regel van Geref.
|39|
kerken (geheel overeenkomstig de uit Gods Woord geputte beginselen) dat de kinderkens recht hebben op den Doop, en dus ook daartoe mogen en moeten worden toegelaten, wanneer zij te beschouwen zijn als het „zaad der kerk” en dus als „kinderen des Verbonds”, en wanneer er genoegzame waarborg is, dat zij in en voor de Geref. kerken zullen worden opgevoed.
Aan de tweede dezer voorwaarden (die te stellen is, omdat anders de Doopsbediening tot een ijdele vertooning en zelfs tot bespotting zou worden) is in het geval, dat zich nu bij u voordoet, zonder twijfel voldaan; de stipulatiën, die door het beantwoorden der Doopvragen door den stiefvader met de kerken worden aangegaan, zijn hier zeer zeker een voldoende waarborg voor de opvoeding in en voor de Geref. kerken; althans voor zooveel menschen iets waarborgen kunnen.
Het bezwaar bij uwen kerkeraad heeft dan ook alleen betrekking op de eerste voorwaarde, die inzake Doopsbediening en het recht daarop, ook zeer zeker de hoofdzaak raakt. N.l. mogen en moeten deze kinderen thans door de kerk beschouwd worden als tot het verbond te behooren? En grond voor dit bezwaar is dan het feit, dat de moeder zelve niet gedoopt is en dus buiten het Christelijk erf staat, en dat zij afkomstig is uit een slecht huisgezin, zoodat men ook niet tot den grootvader van de kinderen kan opklimmen om aan dezen de verbondslijn te kunnen vastmaken.
Over een bekenden of vermoedelijken vader van die kinderen schrijft gij in het geheel niet; en dus onderstel ik, dat men daarvan niets weet, ook niet, of deze ondanks zijne zonde tegen het 7e gebod, toch als gedoopte tot het terrein der Christelijke kerk behoorde, in welk laatste geval die kinderen dan toch recht op den Doop zouden hebben, (altijd behoudens den waarborg voor de Christelijke opvoeding). Daar van dien vader niets schijnt bekend te zijn, zou hier alle rechtsgrond van den Doop bij de moeder te zoeken zijn. Immers, bij haar man, die nu door zijn huwelijk de vader van die kinderen geworden is, kan m.i. zulke rechtsgrond niet te vinden zijn. Wat er aan rechten en plichten uit dat vaderschap voortvloeit, dat geldt alles alleenlijk van het oogenblik der huwelijkssluiting af, en het kan geen terugwerkende kracht hebben; allerminst met betrekking tot de vraag, of die kinderen als het
|40|
„zaad der kerk” te beschouwen zijn; evenmin als dit het geval kan zijn bij Heiden-kinderen, die door adoptie of „aanneming” in vollen zin kinderen werden van Christelijke menschen, (gelijk o.a. ook beslist is door de Dordtsche Synode van 1618/19 blijkens hare Acta).
Voor zooveel ik het door u mij voorgestelde geval kan beoordeelen, zou ik het dus raadzaam achten, de beslissing over den Doop van die kinderen uit te stellen totdat de moeder na belijdenis des geloofs tot den Doop wordt toegelaten. Zoodra die moeder als geloovige te beschouwen is, en dus ook te beschouwen is als reeds van eeuwigheid af tot Gods Verbond verkoren te zijn, mag en moet ook van haar kinderen gelden dat die „het zaad der kerk” zijn. Mocht dit soms nog vele jaren duren, dan zou van zelf een kind, dat reeds 15 jaar was, alleen op eigen belijdenis des geloofs zijn te doopen. De kinderdoop kan na het 15e jaar wel niet meer plaats hebben. Wel voor dien tijd; altijd natuurlijk wanneer er bij het kind geen bepaalde vijandschap tegen de waarheid is (hetgeen bij kinderen wel zeldzaam is, maar toch kan voorkomen).
(1915.)
162. Het door u bedoelde kind kan zonder twijfel wel gedoopt worden bij afwezigheid van de ongehuwde moeder, met den grootvader als getuige, om de stipulatie aan te gaan door beantwoording der Doopvragen. De voorafgaande schuldbelijdenis van de moeder schijnt in uwe gemeente (gelijk ook wel in andere kerken) bij zulke gevallen in het openbaar te geschieden. Maar eisch is die openbaarheid niet, en ook geen usantie in alle kerken. Zij kan ook wel voor den kerkeraad of voor daartoe uit zijn midden gekozen opzieners (predikant en ouderling b.v.) worden afgelegd; en zij kan dan, indien de kerkeraad het noodig of stichtelijk acht, aan de gemeente worden bekend gemaakt.
|41|
(1916.)
163. Uw eerste vraag (over de toelating van een kind tot de Doopsbediening) is mij niet zeer duidelijk, daar bijna alle bijzonderheden, die ge over dat kind en over zijne bij de geboorte ongehuwde moeder en over familieleden en voogd mij mededeelt, mij voorkomen bij deze quaestie weinig of niet ter zake te doen, en daar ik er niet bij vermeid vind, waarom eigenlijk bezwaar wordt gemaakt tegen de toelating van dat kind tot den Doop.
Uit uwe mededeelingen maak ik op, dat de moeder van dat kind, en de heele familie, lid zijn van eene Christelijke kerk, zij het ook slechts door den Christelijken Doop, en dat dit kind dus te beschouwen is niet als een kind van heidenen, maar als thuis hoorend op het Christelijk erf, zoodat het als kind des verbonds recht heeft op den Christelijken Doop. En wanneer het dan rechtens geheel onder de macht is van een voogd en voogdes, die beiden belijdende leden zijn der Gereformeerde kerk en die het hun toevertrouwde kind in en voor die kerk willen opvoeden, dan heeft de kerkeraad daarin ook voldoende waarborg, en dan kan de Doop zelfs alleenlijk in de Geref. kerk gevraagd en bediend worden.
Ik begrijp dus niet, waarin uw bezwaar ligt; tenzij dan dat er omstandigheden zijn, mij geheel onbekend, die u aan het twijfelen brachten. Ik schreef dus het bovenstaande, voor zooveel ik uit uw mededeelingen met de zaak bekend ben.