169. Moeten leden der kerk, die wegens baptistische gevoelens hun kinderen ongedoopt laten, tenslotte geëxcommuniceerd worden?
(1907.)
284. Ge vraagt mijn advies of eenige leden uwer gemeente, die baptistische gevoelens openbaren en daarom hunne kinderen ongedoopt laten, en die om die reden reeds eenige jaren onder censuur staan, zonder dat onderwijzing of vermaning iets bij hen baat, nu ten slotte moeten geëxcommuniceerd worden, indien zij geene betering toonen.
Ge zult begrijpen, dat het hier moeilijk gaat, een beslist advies te geven over de toepassing van de kerkelijke tucht op een bepaald geval; daar zulke toepassing veelszins afhangt van de gesteldheid van personen en omstandigheden, die mij alleenlijk uit uwe mededeelingen een weinig bekend zijn. Het is vooral bezwaarlijk, excommunicatie aan of af te raden, als men de daarbij betrokkenen in 't geheel niet kent, en niet gehoord heeft.
In het algemeen zou ik zeggen, dat er, bij afwijking in de leer, wanneer overigens de persoon den indruk geeft van godzaligheid, veel van afhangt, of de afwijking schijnt voort te komen uit onkunde of misverstand, dan wel uit een verkeerden zin, en of de afwijkende zijn bezwaren liefst voor zich houdt, dan wel er eenigszins propaganda voor wil maken.
Is er besliste afwijking, en dan (gelijk hier schijnt te zijn) inderdaad op fundamenteele punten, met een zeker fanatisme, en ook blijkende uit daden en uitingen, die openlijk ergernis geven, dan moet zeker, als geen onderwijzing en vermaning helpt, met advies der Classe ten slotte worden voortgeprocedeerd, om den wille van
|254|
de stichting der gemeente, de eere des Heeren, en ook het belang der afwijkenden zelven. Feitelijk schijnt uw kerkeraad daar reeds toe besloten te hebben, door reeds vroeger de censuur toe te passen; althans wanneer men destijds de zaak heeft doorgedacht.