Artikel 70.

Alzoo behoorlijk is, dat de huwelijke staat voor Christus’ gemeente bevestigd worde, volgens het Formulier daarvan zijnde, zullen de Kerkeraden daarop toezien.

 

139. Mag een huwelijk met broeders- of zusterskind, met weduwe van den broeder, met neef of nicht, kerkelijk bevestigd worden?

 

(1892.)

229. Ge vraagt mij, of de kerkeraad het huwelijk van een weduwnaar met de weduwe zijns broeders al dan niet in strijd met Gods woord moet achten, en of hij het alzoo mag en dus ook moet, bevestigen, dan wel of hij de personen censureeren moet.

Mijn eigen persoonlijk gevoelen te dien aanzien zou ik u natuurlijk wel met weinig woorden kunnen zeggen. Maar daaraan hebt ge niet veel. In alle quaesties van zedekunde, en bepaaldelijk in gevallen der conscientie, moet ieder zelf uit Gods woord overtuigd zijn, en moet ieder zijn eigen conscientie hooren. Ik zou dus mijn gevoelen moeten motiveeren. En daartoe ontbreekt mij ten eenenmale de tijd.

In de 16e eeuw werd huwelijk in den graad van zwagerschap door alle reformatoren (behalve door Luther) in strijd geacht met Lev. 18 en 20, en bloedschande genaamd. Zoo oordeelden ook de Gereformeerde kerken; hier te lande b.v. in 1578 en 1580, (ofschoon de Provinciale Synode van Noord-Holland tweemaal in voorkomende

|196|

gevallen anders oordeelde: Acta 1605, art. 26 en 1606, art. 27); en eveneens de meeste burgerlijke overheden. Later echter is in die opvatting wel wijziging gekomen. In de laatste jaren vooral is er in Duitschland, Engeland en Noord Amerika veel over geschreven en gedebatteerd. En reeds sedert lang acht men zoodanig huwelijk in Duitschland, met dispensatie geoorloofd (meest Darbysten enz. zijn er tegen, al wordt soms door hen het beroep op Lev. 18 en 20 ook opgegeven). In Engeland daarentegen blijft het door de oppositie der bisschoppen, tegen alle verandering, streng verboden. En in Amerika gaan de gevoelens uiteen; terwijl de Gereformeerde kerken er meest de practijk volgen om het aan ieders conscientie over te laten. Nu zou ik u wel een aantal geschriften uit die landen kunnen opgeven, welke die quaestie behandelen. Maar daaraan hebt ge niet veel. En een korte resumtie te geven van de gronden pro en contra gaat ook niet. Er zijn hier exegetische vragen (de vraag van de strekking van Lev. 18, in verband met Lev. 20 en Deut. 25 en 27); dogmatische vragen (de blijvende beteekenis van de burgerlijke wetgeving voor Israel); zedekundige vragen (het wezen van het huwelijk rakende); historische vragen (de opvatting en toepassing van Lev. 18 onder Israel), enz., die niet met een enkel woord zijn uit te maken. De Christelijk Gereformeerde kerk is het op dit punt, zooals ge weet, eens met de Nationale Synode der 16e eeuw. Onze Nederlandsche Gereformeerde kerkeraad heeft hier in Amsterdam echter geen bezwaar gemaakt tegen kerkelijke bevestiging van een huwelijk van een weduwnaar met de zuster zijner overleden vrouw, die zelf te dien aanzien geenerlei conscientie bezwaar had.

 

(1900.)

230. Een huwelijk tusschen neef en nicht acht ik in den regel niet wenschelijk, maar moreel bezwaar zie ik daartegen toch niet, alsof het een door God verboden huwelijk zijn zou. Daarom zie ik dan ook geen reden, waarom tegen de kerkelijke bevestiging zou worden bezwaar gemaakt.

Maar zelfs al had ik zulk een bezwaar, dan zou ik toch nog

|197|

oordeelen, dat over zulke quaesties niet één enkele kerkeraad mag beslissen (en dan misschien in de ééne kerk anders dan in de andere), maar alleenlijk alle kerken van het kerkverband in Generale Synode. Tot dusver leggen onze kerken zich neêr bij de beslissing der Overheid inzake het huwelijk. En meent nu iemand, dat daartegen bezwaar is, dan moet hij dit niet zelf uitmaken willen, maar bij de gezamelijke kerken brengen, natuurlijk met deugdelijke motieven. En deze zouden dan moeten zien, of zij zich te dier zake tot de Overheid moeten wenden, om wetsverandering te krijgen; welke poging toch altijd zou moeten voorafgaan aan een conflict tusschen Overheid en kerk, ’t geen altijd eene zeer ernstige zaak is. Wie een huwelijk ongeoorloofd verklaart, moet ook de kinderen onecht noemen, en dat zou nog al moeielijkheid geven; in ieder geval is ’t een zaak, die door de gezamenlijke kerken na rijp overleg zou te beslissen zijn. Tot dusver althans zijn ter zake van huwelijk tusschen neef en nicht geen gemotiveerde bezwaren bij de kerken ingekomen.

 

(1904.)

231. Over het geoorloofde van een huwelijk in den door u genoemden graad van verwantschap wordt (en werd) onderscheidenlijk geoordeeld,

Voor een kerkeraad houd ik het meest raadzaam, om in huwelijkszaken de beslissing der Overheid te volgen, zoolang de kerken zelve tegen de Overheidsregeling niet opkwamen.

Maar wanneer een kerkeraad in conscientie meent, daarbij niet te kunnen medewerken, zou ik er geen quaestie over maken.

 

(1909.)

232. Gaarne beantwoord ik uwe vraag „zoo spoedig mogelijk”, maar daarbij ontbreekt mij dan de tijd, om de quaestie, die ge ter sprake brengt behoorlijk te behandelen.

Reeds van ouds is in de Roomsche kerk een huwelijk met een

|198|

broeders- of zusterskind ongeoorloofd geacht (evenals een huwelijk met de zuster der overleden vrouw); en in de Protest. kerk is dit ook meest geschied; maar toch niet door ieder, en ook niet op den duur. Naar de burgerlijke wet is het thans dan ook mogelijk. En de algemeene practijk is in onze kerken, dat men zich ten dien aanzien schikt naar de burgerlijke wet, en dus zulk een huwelijk ook kerkelijk bevestigt.

Ik geloof ook, dat één enkele kerkeraad daarvan niet moet afwijken, ook al heeft hijzelf bezwaren. Indien die bezwaren overwegend zijn, dan zijn het de gezamenlijke kerken, die zich daarover moeten uitspreken, en dan naar omstandigheden daaromtrent besluiten hebben te nemen, opdat er eenparigheid zij. Nu de gezamenlijke kerken te dien aanzien geen stappen deden, zou ik een plaatselijke kerk niet raden, zelve een afwijkende beslissing te nemen, die misschien zonder noodzaak zou kunnen leiden tot eenig conflict met de Overheid, en tot allerlei moeielijkheden.

 

(1910.)

233. Over de quaestie van het al- dan niet-verboden zijn van huwelijken tusschen oom en nicht of tusschen tante en neef, en van het al- dan niet-absolute van zulk een verbod is zoo ontzaggelijk veel gedebatteerd en geschreven, dat ik geen kans zie om in een brief ook maar een summair overzicht te geven van het allervoornaamste pro en contra. En aan een bloote mededeeling van mijn eigen particuliere gevoelens zoudt ge natuurlijk niets hebben.

In onze kerken volgt men doorgaans den regel, dat men zich in zake huwelijksquaesties bij de beslissingen der overheid nederlegt; ’t geen ook kan, zoolang de overheid geen bepalingen maakt, die klaarblijkelijk met Gods ordinantiën in strijd zouden zijn. Indien iets dergelijks geschiedde, zouden onze kerken zich daartegen moeten verzetten; door protest bij de overheid, en ook practisch door haar eigen houding. Dit zou dan echter niet plaatselijk moeten geschieden, door een enkelen kerkeraad, terwijl een andere kerkeraad misschien anders dacht en handelde; maar collectief, door de gezamenlijke kerken.

|199|

Inzake een huwelijk als boven bedoeld, is, zooals ge weet, de overheidsbepaling, dat het verboden is, tenzij de Koning voor dat verbod dispensatie geeft (geheel eveneens als bij het verbod van huwelijk met een schoonzuster of zwager); en doorgaans wordt zulke dispensatie ook gegeven; ’t geen natuurlijk geschied is, wanneer het huwelijk burgerlijk is voltrokken, daar anders dit laatste onmogelijk is.

Voor een kerkeraad acht ik dus het veiligst en het raadzaamst, zulk een overheids-dispensatie te erkennen; dus ook het huwelijk als wettig te accepteeren, en kerkelijk te bevestigen.

Natuurlijk kunnen er omstandigheden zijn, die een kerkeraad aanleiding geven van tevoren het huwelijk te ontraden (b.v. in bepaalde familie-verhoudingen, of wanneer een der twee partijen toch eigenlijk gemoedsbezwaren ertegen heeft, ’t geen dan later het huwelijk ongelukkig zou maken; enz.). Maar daarover kan ik vanzelf in casu niet oordeelen.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 70