201. Mag een lid, of een gecensureerde, die zijn lidmaatschap opzegt, daarna nog als lid behandeld worden?

|305|

(1893.)

334. Indien een lid der gemeente, gecensureerd wordende, daarna „zijn lidmaatschap opzegt,” en zich dus geheel aan de gemeenschap der kerk onttrekt, dan kan hij door den kerkeraad natuurlijk niet meer als lid (hetzij dan een compleet of een incompleet lid, op belijdenis tot het Avondmaal toegelaten of nog enkel door den Doop ingelijfd) beschouwd en behandeld worden. Ik begrijp dan ook niet, hoe zoodanig persoon nog bij den kerkeraad aanvrage doet om een attestatie als dooplid. Daargelaten nu, dat de kerk geene „doopleden” kent, en van gedoopten, die op volwassen leeftijd nog geen belijdenis deden, slechts zou kunnen getuigen, dat zij in voortdurende ongehoorzaamheid aan den Heere der gemeente voortleven, ligt het toch wel in den aard der zaak, dat wie in geen enkel opzicht lid der kerk is, maar zichzelve geheel daarbuiten stelde, ook geene attestatie van den kerkeraad kan vragen of krijgen. De kerkeraad van X kan dus m.i. aan den bedoelden persoon, op zijne aanvrage, niet anders antwoorden dan dat hij aan dit verzoek niet kan voldoen, daar hij alleen getuigen kan ten aanzien van leden zijner kerk, en de aanvrager reeds sedert geruimen tijd (waarbij ook wel de datum kan ingevuld worden) opgehouden heeft lid der Geref. kerk te X te zijn, door zich, na op hem toegepaste censuur, van die kerk af te scheiden.

 

(1910.)

335. Wanneer iemand, die lid is eener Gereformeerde kerk, verklaart niet langer lid van die kerk te willen zijn, dan moet de kerkeraad zonder twijfel beproeven, hem daarvan terug te brengen, Klaar als dit niet baat, en de bedoelde persoon blijft verklaren, dat hij niet meer tot de Geref. kerk wil gerekend worden, dan kan de kerkeraad daar natuurlijk niets aan doen, aangezien in zaken van geloof en conscientie en kerk ten slotte ieder vrij is, en geen uiterlijke dwang te pas komt. Aldus is in onze kerken dan ook steeds geoordeeld en gehandeld, van de 16e eeuw af, en overal. In het lidmatenboek (en in de kerkeraadsnotulen) wordt dan aangeteekend, dat zulk een lid zich heeft afgescheiden (of zich

|306|

aan de gemeenschap der kerk heeft onttrokken), ’t geen men dan wel eens „schrappen” noemt, maar dat eigenlijk zóó niet kan heeten, daar het feit, dat hij vroeger lid was, toch een feit blijft. Natuurlijk kan bij zoo iemand van censuur of voortgezette kerkelijke behandeling dus ook geen sprake meer zijn, daar deze alleen over leden gaat, en anders zelfs strafbaar voor de wet zou worden. Eenige attestatie of bewijs van vroeger lidmaatschap kan aan den zoodanige natuurlijk ook niet uitgereikt worden, daar een Gereformeerde kerkeraad er op geenerlei wijze toe mag medewerken, dat iemand, die vroeger tot de Geref. kerk behoorde, nu zou aangenomen worden in de Herv. kerk of elders.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 77