203. Op welke wijze kan een gecensureerde, die zich deswege gedurende jaren aan de gemeenschap der kerk onttrok, weer tot volle gemeenschap toegelaten worden?

 

(1912.)

339. Ge schrijft mij, dat een lid uwer gemeente, die omtrent vier jaren geleden door den toenmaligen kerkeraad van de afdeeling A is gecensureerd, thans weder in de volle kerkelijke gemeenschap wenscht te worden opgenomen, maar tevens verlangt, dat nu openlijk van den kansel zal worden afgekondigd dat hem indertijd „ten onrechte door den kerkeraad het H. Avondmaal is ontzegd”; en ge vraagt mij, of zulke afkondiging mag geschieden.

Om zulke afkondiging met grond te kunnen doen, zou de kerkeraad, in zijne tegenwoordige samenstelling, toch eerst van zoodanig „onrecht” moeten overtuigd zijn, en dus moeten gaan onderzoeken al wat er, vier jaren geleden, door den bedoelden broeder en door of van vege den toenmaligen kerkeraad van kerk A is gesproken en gedaan. Maar ik denk, dat dit nu niet meer zal zijn uit te maken, althans niet met genoegzame klaarheid en zekerheid. En gesteld zelfs dat het kon, waartoe zou het dienen, dat men al dat oude zeer nu weêr ging blootleggen? Bij twist of oneenigheid, die reeds lang geleden is, heeft alle oprakeling bijna altijd ten gevolge, dat er nieuwe geschillen ontstaan en dat een bijna uitgedoofd twistvuur weêr wordt aangeblazen; terwijl er anderzijds hoegenaamd geen nut van te wachten is.

Alleen dan zou dit eenigszins anders zijn, wanneer zulk een onderzoek onmiskenbaar zou aanwijzen, dat bij de vroegere oneenigheid alle schuld en onrecht uitsluitend bij de eene partij was, in dit geval bij den vroegeren kerkeraad, terwijl de andere partij, in dit geval de bedoelde broeder, geheel vrij uitging.

Maar natuurlijk zal hijzelf dit wel niet beweren. Hij zal zelf wel moeten erkennen, dat hij van den aanvang af telkens verkeerd heeft gehandeld.

|312|

Vier jaren geleden mocht hij zonder twijfel van oordeel zijn, dat in kerk A de Avondmaalsviering liever had moeten uitgesteld zijn. Maar hij mocht den kerkeraad, die daarover anders dacht, niet beschuldigen, dat deze daardoor aan de kerk haar Gereformeerd karakter ontnam, en zelfs uitspreken of dreigen, dat hij zich dan van die kerk zou moeten afscheiden. En zulks, zonder dat hij, bij klacht over den kerkeraad, zich naar den Gereformeerden regel tot de Classe wendde.

Bij de daarop gevolgde bespreking van een en ander mocht hij zonder twijfel zijne meening verdedigen. Maar hij had dat moeten doen met bescheidenheid en met besef van eigen feilbaarheid; en in geen geval op harde wijze, zelfs al zouden er van kerkeraadswege harde woorden gesproken zijn.

Na de daarop gevolgde censuur mocht hij zonder twijfel zich daarover bezwaard achten. Maar dan had hij naar den Gereformeerden regel zich op de Classe moeten beroepen, in plaats van zijn eigen rechter te willen zijn, en zelfs zich aan alle gemeenschap met zijne kerk vier jaren lang te onttrekken.

Dit alles komt zonder twijfel dien broeder ten laste. En dat blijft zoo, zelfs indien moest worden aangenomen (’t geen ik natuurlijk niet kan beoordeelen, daar ik den loop der zaken niet ken), dat indertijd de toenmalige kerkeraad al te spoedig tot censuur is overgegaan.

Zelfs in dit geval zou het dus groot onrecht zijn, wanneer men in eene bekendmaking aan de gemeente uitsluitend hiervan sprak, en de verkeerde handelingen van den bedoelden broeder geheel verzweeg. En nu zal hijzelf toch wel niet wenschen, dat ook die handelingen nog eens openlijk worden afgekeurd.

Veeleer zou ik iets anders van hem denken. Uit andere mededeelingen schijnt mij te blijken, dat die broeder hart heeft voor Gods kerk en voor den dienst des Woords en der Sacramenten, en dat hij oprechtelijk en met eene goede conscientie voor Gods aangezicht wenscht te wandelen. Welnu, als hij dan de aanhangige zaak eens bij zichzelven overlegt, als voor Gods aangezicht, dan zal hij, vooreerst, zichzelven niet geheel willen vrij pleiten om aan den voormaligen kerkeraad alle schuld te geven, en dan zal hij, vervolgens, niet verlangen, dat de oude oneenigheid weder wordt

|313|

opgerakeld, aangezien dit geenszins strekken kan tot stichting der gemeente en tot bevordering van de eere des Heeren.

Noodig is ten zijnen aanzien eene bekendmaking aan de gemeente ook zeker niet; vooreerst, omdat zulks ook niet geschied is met zijne censuur, en voorts ook niet, omdat, bij opheffing der censuur, de gemeente dit vanzelf te weten komt door zijne ongehinderde toetreding tot het H. Avondmaal. Veeleer zal hijzelf, en ook de gemeente, daarvan dan meer zegen hebben, omdat dan alles vermeden is, wat in sommiger harten nog eenige bitterheid zou kunnen opwekken.

Liefst zou ik in dit geval dus alle afkondiging aan de gemeente achterwege laten.

Indien zij wenschelijk geacht wordt (’t geen ik hier niet geheel kan beoordeelen), zou ik haar bepalen tot de mededeeling, dat br. A door den kerkeraad ontheven is van de voor eenigen tijd hem opgelegde censuur, zonder meer.

En ik zou zeer ontraden, er iets bij te voegen, tot afkeuring, daar dit dan met betrekking tot beide partijen zou moeten onderzocht en bekend gemaakt worden, ’t geen voor de stichting der gemeente en voor de eere van des Heeren Naam in geen enkel opzicht dienstig, maar integendeel veelszins schadelijk zijn zou.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 78