228. Mag een kerk onroerend goed, haar onder zekere voorwaarden gelegateerd, verkoopen?

 

(1915.)

377. In uw schrijven deelt ge mij mede, dat in 1897 de Geref. kerk van X door erfstelling eigenares is geworden van een huis en erve, waaraan de erflater echter de bepaling verbonden had, dat, wanneer die kerk strafbaar afweek van de Geref. leer (naar het oordeel der meerdere vergaderingen), deze schenking overeenkomstig de wet zou kunnen worden te niet gedaan. En naar aanleiding van een plan, om dat huis te verkoopen aan de Vereeniging voor Geref. Schoolonderwijs (die het thans reeds in huur heeft, en van die erve een gedeelte in erfpacht heeft), vraagt ge mij, of m.i. het karakter van de gestelde ontbindende voorwaarde verkoop toelaat, dan wel eischt, dat het pand zelf eigendom blijft van de Geref. kerk te X.

Die vraag is geheel van juridischen aard; en dus moet ik u natuurlijk raden, daarover het advies te vragen van een rechtsgeleerde, die u dan ook wel zal kunnen zeggen, op welke wijze en door welke acte een eventueele verkoop kan geschieden. Maar dan moet ge zulk een rechtsgeleerden adviseur geheel op de hoogte stellen, doordat ge alle stukken, die op de zaak betrekking hebben (de acte van schenking, extract uit het daarop betrekking hebbend testament, acte van erfpachtgeving aan het schoolbestuur en van verhuring van het huis, en wat er meer zijn mocht), in originali of in authentiek afschrift ter lezing geeft.

Voor zooveel ik, zonder jurist te zijn en zonder inzage van de stukken, deze quaestie kan beoordeelen, zou ik zeggen, dat het bedoelde huis en erve door de kerk zeker kan verkocht worden, maar dat daardoor niets wordt afgedaan of kan afgedaan worden van de „ontbindende voorwaarde”, zoodat, wanneer het daarin onderstelde geval van afwijking in de leer zich mocht voordoen, en alsdan door de rechthebbenden vernietiging der schenking

|379|

geeischt werd, de kerk dat geschonkene zou moeten teruggeven, of, indien zij dit niet meer kon doen, de waarde ervan, met schade en kosten, zou moeten uitkeeren. Ik denk echter, dat het bedoelde geval zich wel niet licht zal voordoen; daargelaten nog de vraag, of na een groot aantal jaren de nakomelingen van de erflaters (of van hunne erfgenamen) eene actie zullen kunnen instellen. Maar ik herhaal: dit zijn juridische quaesties, die door een jurist, na kennisneming van de stukken, te beoordeelen zijn.

Als bedoeling van de erflaters wordt, naar uwe mededeeling, vermoed, dat zij dit huis voor pastorie wilden gebruikt zien. Maar dit is slechts een vermoeden, ’t welk door de erflaters zelven blijkbaar niet is uitgedrukt, en 't welk bij de aanvaarding van die erfstelling ook niet in aanmerking is gekomen, daar men anders dit huis terstond tot pastorie zou gemaakt hebben. En evengoed kan men vermoeden, dat de bedoeling dezelfde was, als bij zulke erfstellingen doorgaans het geval is, nl. de kerk finantieel te helpen, door het bezit van iets, dat rente geeft. — Maar ook hierbij geldt, dat ik met de personen en omstandigheden van deze erfstelling niet bekend ben.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 83