|33|
91. Kunnen bij den Doop van kinderen, die onder voogdij der diakonie staan, nog „getuigen” toegelaten worden?
(1909.)
153. Wat punt 2 betreft, is m.i. zeker de voogd, d.i. de diakonie (door één der diakenen) aangewezen om voor de bedoelde kinderen den Doop aan te vragen en door het beantwoorden der vragen de stipulatie aan te gaan, als getuige. Maar indien de grootvader dier kinderen een onbesproken lid der kerk is en zich die kinderen blijkbaar aantrekt, zou het misschien overweging verdienen, ook hem te vragen, als tweede getuige de stipulatie aan te gaan. Noodig is dat zeker niet; maar als grootvader heeft hij toch wel zulke relatie en zulken invloed op die kinderen, dat het goed kan zijn, hem zooveel mogelijk hierin te kennen.
(1910.)
154. Voor zooveel ik de door u bedoelde aanvrage om Doopsbediening uit uwe mededeelingen kan beoordeelen, zie ik hier, met betrekking tot de stipulatie door het beantwoorden der Doopvragen, geen bezwaren.
Natuurlijk moet hier de stipulatie allereerst worden aangegaan door de voogden der twee bedoelde kinderen; dus in het eene geval door een der diakenen, uit naam van de diakonie. Maar er is natuurlijk nooit eenig bezwaar bij eene Doopsbediening, om met den vader of voogd ook nog één of meer getuigen te laten optreden en de vragen mede beantwoorden. En in dit bepaalde geval is dit zelfs zeer gewenscht, aangezien hier dan als getuige mede zou optreden de broeder, die grootvader is van het kind, en tevens toeziende voogd, en bovendien de a.s. opvoeder van het kind. De stipulatie van de diakonie zou hier zeker kunnen volstaan; maar de waarborg is toch veel grooter, wanneer die grootvader tevens getuige is. En als de vrouwen van die broeders, die de kinderen in huis zullen hebben, mede als getuigen willen optreden, waarom zou men die dan weren ? Zou men daartoe
|34|
eigenlijk wel het recht hebben, wanneer een vader of voogd zulke mede-getuigen begeert?
In de Doopvragen kan dan natuurlijk niet gezegd worden „waarvan gij de vader zijt”, maar moet dit, wegens de omstandigheden worden: „waarvan gijlieden voogden en getuigen zijt.”