227. Moet de gemeente inzage hebben van de finantiën der Diakonie?
(1912.)
376. In zake de rekening van hetgeen diakenen ontvangen en
|377|
uitgeven gold steeds, en geldt nog, de bepaling van art. 25 K.O., laatste gedeelte, dat die zal geschieden „in den kerkeraad, en ook (zoo iemand daarbij wil zijn) voor de gemeente”.
De kerkeraad heeft dus de rekening na te zien en door zijne goedkeuring de diakenen te dechargeeren; maar aan gemeenteleden kan het recht niet ontzegd worden, mede van die rekening kennis te nemen, niet om uit een soort van nieuwsgierigheid „te zien waar de gaven besteed worden”, maar om eventueele bezwaren ter kennis te kunnen brengen van den kerkeraad, die daar dan natuurlijk zelf over zou te oordeelen hebben (altijd behoudens beroep op de Classe, enz.).
Aan dat recht zou ik niet gaarne afbreuk willen doen; daar het immers in kleine kerken, die slechts een paar diakenen hebben, en ook maar een paar ouderlingen, zonder twijfel mogelijk is, dat er bij de hulpverleening, ook nog zonder eenige eigenlijke oneerlijkheid, toch soms eenige partijdigheid of verkeerd inzicht insluipt, of ook maar de verdenking daarvan; en dan is juist het ter visie leggen voor de gemeente de veiligheidsklep, zoowel tot verbetering van eventueelen misstand, als tot wegneming van ongegronde verdenking; ’t geen dan natuurlijk aan het werk van diakenen weêr ten goede komt. En ter andere zijde zou het juist verdenking opwekken, wanneer aan de gemeenteleden formeel belet werd, van de rekening kennis te nemen.
In groote gemeenten staat de zaak zeker eenigszins anders, en weegt, meer dan in kleine gemeenten, dat namen en bedragen der ondersteuning niet aan de vele honderden leden zijn mede te deelen, aangezien dat dan gelijk staat met publiciteit, die in strijd is met de Christelijke broederliefde en kieschheid.
Op dezen laatsten eisch zal ook altijd te wijzen zijn, wanneer in kleine gemeenten één of meer gemeenteleden de rekening komen zien, zoodat dit altijd „vertrouwelijk” geschiede, en onder de verplichting, er niet tegen anderen van te spreken. En voorts zou ik, bij het ter visie leggen van de rekening, de lijst of het boekje van de ondersteunden niet zoo maar bij de rekening neerleggen, maar alleen ter inzage geven, wanneer speciaal hiernaar gevraagd werd, en ook dan nog vooraf die inzage afraden, met het oog op de eischen van broederliefde en kieschheid.
|378|
Hoe die aangelegenheid in X het best zou te regelen zijn, kan ik, door onbekendheid met personen en toestanden en omstandigheden, natuurlijk niet zeggen.