204. Op welke wijze kan een geëxcommuniceerde, die sinds zijne excommunicatie naar een andere plaats verhuisde, weer tot de gemeenschap der kerk toegelaten worden?

 

(1910.)

340. Ge vraagt mij, hoe de wederopneming moet geschieden van een broeder, die indertijd te X geëxcommuniceerd is, en die thans, te Y wonende, en aldaar tot schuldbelijdenis gekomen, ernstig begeert weder in de gemeenschap der kerk te worden opgenomen.

Aan zulke wederopneming moet natuurlijk altijd voorafgaan, dat door samenspreking en onderzoek de overtuiging verkregen wordt van de oprechtheid der schuldbelijdenis, en voorts dat te dien einde ook een proeftijd gesteld worde, doorgaans zelfs een proeftijd van niet al te korten duur.

|314|

In den regel zal de wederopneming dan moeten geschieden in en door de kerk, die de excommunicatie heeft uitgesproken, ’t geen reeds in den aard der zaak ligt, en ook in het Formulier van wederopneming uitdrukkelijk ondersteld wordt; waarbij de kerkeraad van die kerk, in geval de geëxcommuniceerde van daar verhuisd is, dan natuurlijk het getuigenis noodig heeft van den kerkeraad, binnen wiens ressort hij de laatste jaren, of althans het laatste jaar, gewoond heeft.

In den regel is dat zeker de beste weg; vooral in gevallen (die ook wel voorkomen), dat ter plaatse, waar de geëxcommuniceerde de laatste jaren woonde, van zijne vroegere excommunicatie niets bekend was. Alsdan toch zou het moeielijk aangaan, dit te gaan openbaar maken, juist op het oogenblik dat de afgewekene tot berouw en bekeering gekomen is.

Er zijn echter ook gevallen denkbaar, waarin het bezwaarlijk zijn zou, de wederopneming te doen geschieden ter plaatse, waar de excommunicatie is uitgesproken. Maar ook dan zou de kerkeraad der nieuwe woonplaats er niet toe kunnen overgaan zonder overleg met de kerk, die de excommunicatie uitsprak, noch ook zonder haar goedvinden; en bij verschil van gevoelen zou dan Classe of Synode moeten beslissen.

In den regel zou ook dan het Formulier van wederopneming moeten gebruikt worden; natuurlijk met de noodige wijziging van zijn eerste gedeelte. Evenwel zijn ook hierbij gevallen denkbaar, waarin kan geoordeeld worden dat een korte mededeeling van schuldbelijdenis enz. beter is; al zullen dergelijke gevallen zich wel zelden voordoen.

In het algemeen is gebruik van het Formulier wel noodig te noemen; ook om de gemeente steeds een diepen indruk te geven van den ontzaggelijken ernst der excommunicatie zelve.

Een nog meer gepreciseerd advies over het geval, dat zich nu in Y voordoet, kan ik u niet geven, daar ik met de nadere omstandigheden en met den persoon, dien het geldt, in ’t geheel niet bekend ben.

|315|

(1911.)

341. Wanneer een geëxcommuniceerde, die genoegzame blijken heeft gegeven van schuldgevoel over zijn afwijking en van betering des levens, begeerte heeft om weder in de gemeenschap der kerk te worden opgenomen, dan is de weg om hieraan te voldoen, zeker niet, dat men hem op de gewone manier, na belijdenis des geloofs, tot het Avondmaal toelaat, alsof hij een gewoon catechumeen of zoogenaamd dooplid was. Dit toch zou met de werkelijkheid in strijd zijn en dus eigenlijk een valschen schijn geven. Dit zou ook een algeheele miskenning zijn van den hoogen ernst eener excommunicatie, alsof die er eigenlijk niets op aankwam, en wel kon beschouwd worden als niet geschied. En er zou ook geheel door worden terzijde gesteld, dat de geëxcommuniceerde reeds vroeger na belijdenis des geloofs tot het Avondmaal was toegelaten; welke toelating daarna wel weer is ingetrokken, maar dan alleenlijk wegens de ergerlijke afwijking in leer of leven; zoodat niet meer over de geloofsleer in het algemeen, maar alleen over het punt, waarop was afgeweken, hetzij in leer of leven, een onderzoek noodig is vóór de wederopneming.

In den ouden tijd nu, toen de menschen niet zooveel verhuisden als thans, geschiedde de wederopneming doorgaans in dezelfde gemeente, als waarin de excommunicatie was uitgesproken; en dan geschiedde zij natuurlijk met het „Formulier van wederopneming”, dat ook gebaseerd is op de veronderstelling, dat beide handelingen in dezelfde gemeente plaats hadden.

Thans echter is de toestand in dat opzicht dikwijls anders; en hiermede moet dan ook gerekend worden bij de bepaling van de manier van wederopneming.

Zoo is met name in het bij u voorkomende geval de daarbij betrokken vrouw, die reeds sedert twintig jaren in X woont, vóór dien tijd geëxcommuniceerd in een gemeente van een andere provincie. Van deze gemeente is er natuurlijk al dien tijd geenerlei toezicht op belijdenis of leven dier vrouw mogelijk geweest; denkelijk weet men daar zelfs niet meer van haar af. En dus zou het moeielijk aangaan, dat uw kerkeraad haar naar Y zond, met een gunstig attest, opdat zij dan aldaar weder werd opgenomen. Deze wederopneming schijnt me wel op den weg te liggen van den kerkeraad van X.

|316|

Alleenlijk, dit mag niet zoo geschieden, dat men den kerkeraad van Y er geheel buiten laat. De kerkeraad van X moet aan dien van Y over het geval schrijven, met de noodige toelichting; met de vraag, waarom de excommunicatie plaats had (te beantwoorden o.a. door extract uit de notulen van Y v66r twintig jaar); en met de vraag, of de kerkeraad van Y geen bezwaar heeft tegen de wederopneming, wanneer de kerkeraad van X met het oog op belijdenis en wandel, daartoe voldoende termen vindt, zoodat de zaak met goedvinden van den kerkeraad van Y kan doorgaan.

Indien soms deze bezwaar maakt, (’t geen echter niet denkelijk is), dan zou ik raden, dat uw kerkeraad advies van uw Classe vroeg (waarna deze zich dan met de Classe Z in correspondentie kan stellen, of wel zelve een beslissend advies kan geven).

En kan de zaak doorgaan, dan schijnt mij, in een geval als dit is, nu de vroegere excommunicatie in X misschien niet eens algemeen bekend is, niet raadzaam of stichtelijk, de wederopneming publiek, met het formulier, te doen plaats hebben, ’t geen dan niet kiesch en niet Christelijk zou zijn tegenover een vrouw, die weder als zuster wordt aangenomen. Zij kan dan, met belijdenis van schuld, en van voornemens tot een Christelijk leven, voor den kerkeraad geschieden. En deze moet dan ook beslissen, of en in hoeverre het stichtelijk is, hiervan mededeeling te doen aan de gemeente. Dit hangt af van allerlei omstandigheden, die mij niet bekend zijn.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 78