167. Hoe wordt de kerkelijke tucht toegepast over doopleden?

Zie ook onder art. 59 vraag 110.

(1911.)

282. De vraag, die ge in uw schrijven mij doet, betreft de kerkelijke tucht over zoogenaamde Doopleden.

Mijn advies te dien aanzien kunt ge vinden in het Rapport, dat ik (met prof. Bavinck) daarover heb opgesteld voor de Generale Synode van Middelburg in 1896 (afgedrukt in de Acta van de Synode, blz. 119-124); en de hoofdstrekking van het daarin gegeven advies is geapprobeerd en overgenomen door de Generale Synode van Groningen in 1899 (Acta van de Synode, artt. 98 en 115, blz. 47 en 57).

Ik heb mijn advies aldaar zoo kort mogelijk geformuleerd en gemotiveerd; zoodat ik die 5 bladzijden druks in een brief niet nog korter kan samenvatten. Dit is echter ook niet noodig, daar van alle Acta onzer Generale Synoden een exemplaar voorhanden is in ieder kerkeraadsarchief; dus ook in dat van uwe gemeente.

Daarin vindt ge dus, op welke manier, naar mijn oordeel en naar het oordeel onzer kerken, te handelen is met een zoogenaamd Dooplid, dat na jarenlange ernstige vermaning en waarschuwing toch wegens vijandschap tegen de waarheid, of afkeer, of gebleken

|252|

voortdurende onverschilligheid, pertinent weigert tot belijdenis en Avondmaalsviering te komen en zelfs weigert om zich althans in den weg der middelen te stellen, door ter kerk en ter catechisatie te komen.

Dat kan dan niet gaan langs den weg van gewone censuur en excommunicatie, volgens artt. 76 en 77 K.O., want zulk een persoon is nog niet eens tot de kerkelijke gemeenschap bij de Avondmaalsviering toegelaten, en deze kan hem dus niet van nu af ontzegd of ontnomen worden. Dat zou zijn (gelijk in bovenbedoeld advies ook is aangewezen), alsof belijdenis en Avondmaalsviering er voor de kerk eigenlijk minder op aankwam; alsof een volwassen en mondig persoon, ook zonder dat, wel geheel als lid der kerk kon beschouwd en behandeld worden; en alsof een kerkeraad dus eigenlijk zelf des Heeren Heilig Avondmaal geringschatte.

Het kan alleen gaan langs den weg, dien het bovenbedoelde advies, aan het slot, in 2º. aangeeft (blz. 124); waarbij dan natuurlijk de uitspraak des kerkeraads, dat N.N. moet geacht worden het lidmaatschap van de kerk verloren te hebben, niet mag genomen worden dan na ernstige en langdurige vermaning, en ook behoorlijk moet gemotiveerd zijn doordat bleek, dat men te doen had, niet met onkunde of met gemoedelijke conscientiebezwaren, maar met onwil, of volslagen onverschilligheid, of vijandschap.

Of en in hoeverre dit bij een bepaald persoon het geval is, kan natuurlijk alleen ter plaatse zelve beoordeeld worden door den kerkeraad, die met persoon en omstandigheden en gedane vermaningen bekend is.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 71