Artikel 61-64.

Men zal niemand ten Avondmaal des Heeren toelaten, dan die naar de gewoonheid der Kerk, tot dewelke hij zich voegt, belijdenis der Gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebbende getuigenis eens vromen wandels, zonder welke ook degenen, die uit andere Kerken komen, niet zullen toegelaten worden.

Een iedere Kerk zal zulke manier van bediening des Avondmaals houden, als zij oordeelt tot de meeste stichting te dienen. Welverstaande nochtans, dat de uitwendige ceremoniën, in Gods Woord voorgeschreven, niet veranderd en alle superstitie vermeden worde, en dat na de voleinding der predikatie en der gemeene gebeden het Formulier des Avondmaals, mitsgaders het gebed daartoe dienende, zal worden gelezen.

Het Avondmaal des Heeren zal ten minste alle twee of drie maanden gehouden worden.

De bediening des Avondmaals zal alleen geschieden, waar toezicht is van Ouderlingen, volgens kerkelijke orde, en in eene openlijke samenkomst der gemeente.

 

116. De aanneming tot lidmaat in Gereformeerden zin.

 

(Heraut, 7 Dec. 1877.)

195. Nog altijd is het onderwerp, dat hierboven genoemd wordt, in de Ned. Herv. kerk aan de orde van den dag. Ontzaglijk veel

|105|

is er sedert meer dan twee jaren over de regeling van die zaak geschreven en gesproken. En geen wonder, voorwaar! De groote kerkelijke strijd, die reeds van veel ouder dagteekening is, concentreert zich thans slechts tijdelijk op dat punt. Het is volkomen dezelfde strijd, als die in onzen tijd ook reeds gevoerd werd over de Doopsformule, over de Avondmaalsviering, over de „handhaving van de leer der Hervormde kerk”, enz.

Dit verschil is er slechts in de onderscheidene phasen, die de veeljarige strijd reeds doorloopen heeft, dat telkens duidelijker aan het licht komt, hoe onvereenigbaar de twee beginselen zijn, die tegenover elkander staan, en die velen desniettegenstaande in één kerkverband willen blijven samenbinden. Hoe zou de moderne kunnen blijven, als de belijdenis der kerk wordt gehandhaafd? En is de Gereformeerde niet reeds feitelijk uitgedreven, als de kerk wordt tot hetgeen de moderne van haar maken wil? Want als iemand het gebouw, waarin ik woon, geheel afbreekt, dan ben ik metterdaad daar ook uitgezet, al is het op eene andere manier dan wanneer men mij de deur gewezen had; en het aanbod eener woning, die ik om der conscientie wil niet zou kunnen betrekken, zou dan natuurlijk aan de zaak niets veranderen. Daarom juist is die strijd zoo gewichtig; en in zooverre (maar ook in zooverre alleen) geldt het hier de belijdeniskwestie. Wie de Gereformeerde belijdenis toegedaan is, kan te dien aanzien niets toegeven; hij moet wel zeggen en blijven zeggen: laat staan, wat er van die belijdenis bij de aanneming tot lidmaat nog is overgebleven; laat bij die gelegenheid ten minste de algemeene Christelijke grondslag bewaard blijven.

Intusschen, of liever juist daarom, kunnen we volstrekt niet optreden als voorstanders van behoud quand même. Gereformeerd en Conservatief zijn geen synoniemen, maar tegenvoeters; en de aanneming tot lidmaat, zooals zij thans in de Ned. Herv. Kerk geschiedt, kan ook ons voorwaar niet behagen. In zooverre ontkennen we dan ook ten sterkste, dat het thans de belijdeniskwestie onzer kerk zou gelden. Het is enkel de vraag, of er in het algemeen eene belijdenis zijn zal, ja dan neen; maar de Gereformeerde belijdenis is in dezen geheel buiten kwestie. Er zal nog heel wat moeten veranderen, voordat men zal kunnen zeggen, dat de kerk

|106|

bij de aanneming tot lidmaat volgens hare beginselen handelt. En al wordt nu het volgende jaar de bestaande toestand soms bestendigd, onze leuze zal ook dan moeten zijn: dankbaar, maar onvoldaan.

Waarom? En wat we dan willen? Terugkeer tot den toestand van vorige eeuwen? o Neen! Repristinatie en reactie is nooit Gereformeerd. Die benaming zelve sluit reeds het denkbeeld van ontwikkeling in zich; gelijk dan ook de Gereformeerde beginselen bij uitnemendheid voor ontwikkeling vatbaar blijken. Maar dan ontwikkeling van diezelfde beginselen, niet van beginselen, die er lijnrecht tegenover staan; een voortbouwen op denzelfden grondslag, niet op een anderen, noch ook zonder fondament. Dat is eisch des tijds: dat is roeping der Hervormde gemeente.

Daartoe is natuurlijk noodig, vóór alle dingen, om die beginselen goed te kennen en er diep van doordrongen te zijn. En het is alleen studie van de geschiedenis en van de leer der Gereformeerde kerk, die ons daartoe brengen kan. Met betrekking tot het punt in kwestie, de aanneming tot lidmaat, is dus een historisch onderzoek dringend noodig. Wat is te dien aanzien, volgens de geschiedenis, Gereformeerd te noemen, zoowel wat de theorie als ook wat de praktijk betreft? Door het antwoord op die vraag wordt voor velen, en ook voor ons, onze houding en ons streven bepaald en geleid, zoowel in den kerkelijken strijd als ook verder in het kerkelijk leven. 

Daarom willen we beproeven, op die vraag eenig antwoord te geven. Natuurlijk in de verste verte geen volledig antwoord. Daarvoor zouden niet slechts de kolommen van een weekblad, maar ook zelfs de vellen van een tijdschrift aan ruimte te kort komen. Slechts enkele aanwijzingen zijn hier mogelijk; te meer omdat de kolom, die in dit blad voor stukken van zoodanigen aard bestemd is, niet te lang met dezelfde zaak zich mag bezig houden. Maar iets kan er toch in een drie- of viertal artikelen wel van gezegd worden. En indien dit anderen opwekt tot eigen studie, ten einde met leer en leven onzer kerk hoe langer hoe meer bekend te worden, dan zal daarmede tevens een der hoofdbedoelingen van dit korte overzicht zijn bereikt.

Het is een geschiedkundig onderzoek, dat we wenschen in te stellen; en daarbij mogen we natuurlijk verschillende tijden en

|107|

toestanden niet door elkaar warren. Ook ten aanzien van de aanneming tot lidmaat is in onze kerk noch de theorie, noch de praktijk, van den aanvang af tot nu toe, steeds dezelfde geweest. We zijn dus genoodzaakt verschillende tijdperken te onderscheiden, en maken daartoe de volgende verdeeling:

1e tijdperk: de Nederlandsche Gereformeerde kerken onder het Kruis en in de verstrooiïng. Van haar bestaan als zoodanig, tot aan de eerste Synode, die in het vaderland in vrijheid bijeenkwam; omstreeks 1550 tot 1574. Periode van wording en van innerlijken bloei, onder allerlei verdrukking en bestrijding van buiten.

2e tijdperk: de Nederlandsche Gereformeerde kerken in den eersten tijd van hare uitwendige rust. Van de eerste Synode te Dordrecht tot de groote Nationale Synode aldaar; 1574 tot 1618. Periode van vestiging en uitbreiding, in botsing met de Staatsmacht en met afwijking in haar eigen boezem.

3e tijdperk: de Nederlandsche Gereformeerde kerken in den tijd van hare zoogenoemde heerschappij. Van de Dordtsche Synode tot aan of tot na de Omwenteling: 1618 tot 1795 of 1816. Periode van insluipend dogmatisme en van voortgaande verzwakking der Gereformeerde beginselen.

4e tijdperk. De Nederlandsche Gereformeerde kerken in het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap; 1816 tot onzen tijd. Periode van ontbinding en van aanvankelijke herleving.

Wat we tot kenschetsing van die tijdperken met een enkel woord hebben aangestipt, dient alleen om de verdeeling zelve eenigszins te rechtvaardigen, en omdat die kenschetsing zelve voor ons tegenwoordig doel verder weinig ter zake doet, moeten we het bij die korte aanstipping thans laten. Met betrekking tot de zaak, die we te onderzoeken hebben, willen we elk van die tijdperken achtereenvolgens beschouwen.

 

(Heraut, 14 Dec. 1877.)

Hoe was in het eerste tijdperk van de geschiedenis onzer Nederlandsche Gereformeerde kerken, toen zij „onder ’t cruys” en „in de verstroyinghe” ontstonden en bloeiden, de theorie en de praktijk met betrekking tot de aanneming van lidmaten? — Opzettelijke beschouwingen zijn er over dat onderwerp toen ter

|108|

tijd niet geleverd; en natuurlijk kon er in dien tijd van verdrukking en bestrijding nog veel minder sprake zijn van een vasten regel, die in alle gemeenten gevolgd werd. Maar toch zijn er voor het onderzoek van dat tijdperk wel gegevens, die ons met genoegzame zekerheid, duidelijkheid en volledigheid inlichten. De bovengenoemde vraag laat zich nl. beantwoorden:

deels uit opmerkingen en uitdrukkingen, die in geschriften van toenmalige Nederlandsche Gereformeerden hier en daar voorkomen; deels uit den inhoud en de voorreden van de oudste voor Nederland bewerkte uitgaven van liturgische geschriften, onder welke natuurlijk die van Petrus Dathenus en die van Gaspar van der Heyden, om hunne bekendheid met en hun invloed op de Nederlandsche kerken, inzonderheid van gewicht zijn;

deels uit de hierop betrekking hebbende artikelen in de Handelingen van de Synoden onder het Kruis, die in dit tijdperk in de Zuidelijke Nederlanden, te Wezel en te Embden gehouden zijn;

deels uit getuigenissen en verklaringen van later levende geschiedkundigen, vooral van hen, die nog betrekkelijk dicht bij dien ouden tijd staan;

en deels ook uit hetgeen bekend is omtrent de Gereformeerde kerken, die toen ter tijd in het buitenland gevestigd waren, voor zoover die door gevluchte Nederlanders gesticht waren of met de Nederlandsche kerken in de nauwste betrekking stonden, en voor zoover die met de kerken in ons vaderland ten aanzien van de leer en de ceremoniën overeenstemden; waarbij dus in aanmerking komen: eenigszins de Gereformeerde kerk te Genève, meer nog die van Straatsburg en die van de Paltz, en het meest die van de talrijke Nederlandsche uitgewekenen te Londen, in 1550 aldaar gesticht.

De slotsommen waartoe het onderzoek van die verschillende bronnen ons brengt, zijn niet slechts ten aanzien van de hoofdzaken, maar ook ten aanzien van allerlei bijzonderheden, volkomen dezelfde, en dus juist daardoor des te zekerder.

Het voornaamste van die resultaten is natuurlijk datgene, dat betrekking heeft op de theoretische beschouwing van de zaak. Daarvan spreken we dus het eerst; en we vragen: wat was toen ter tijd de beteekenis van de aanneming tot lidmaat?

|109|

Het was geenszins eene aanneming tot lid of lidmaat (tusschen die twee woorden is men eerst in veel later tijd een willekeurig en bovendien onmogelijk vol te houden onderscheid gaan maken) in den eigenlijken zin van dat woord; en het werd dan ook slechts zeer zelden zoo genoemd. Ja, wat meer is, wanneer soms deze of eene daarmede overeenkomende uitdrukking gebruikt werd, dan bedoelde men daarmede volstrekt niet, dat de aangenomen persoon lid of lidmaat was geworden van de kerk in het algemeen, maar alleen, dat hij zich gevoegd had bij deze of gene bijzondere, plaatselijke kerk of gemeente. Daarom werd volkomen dezelfde terminologie dan ook gebruikt ten aanzien van hen, die op attestatie van elders in de kerkelijke gemeenschap werden opgenomen; deze heetten dan, evenzeer als de jeugdige belijders „tot leden of lidmaten te zijn aangenomen”, nl. tot lidmaten van de plaatselijke kerk.

Volgens de oude Gereformeerde beschouwing zijn alle „kinderen der geloovigen” d.i. allen, die tot het „zaad der kerk” moeten gerekend worden, juist daardoor ook „lidmaten” in den vollen zin van het woord, en worden dientengevolge bij den Doop als zoodanig erkend en aangenomen. Helder en krachtig werd die beschouwing toen ter tijd overal op den voorgrond gesteld, ’t geen ook noodig was tegenover de Wederdoopers, wier aantal en invloed juist toen zoo toenam. Uit den grooten overvloed van getuigenissen, die we dienaangaande zouden kunnen aanhalen, voegen we een paar uitspraken hierbij, bij voorkeur ontleend aan geschriften en schrijvers, van welke overbekend is, dat onze kerk het geheel met hen eens was.

In de „corte ondersoeckinghe des gheloofs” (in 1554 door Marten Micron voor de Nederlandsche kerken bewerkt, en nog lang na dit tijdperk de in ons vaderland meest gebruikte handleiding bij het afnemen van geloofsbelijdenis) wordt in artikel 30 gezegd, dat de Doop „is voor alle lidtmaten der ghemeinten sy syn onmondighe kinderen oft volwassenen;” en daarom wordt in den aanvang aan den jeugdigen belijder ook niet gevraagd, of en waarom hij lidmaat worden wil, maar: „hoe sy dy in uwe herte versekert, dat ghy een lidtmaet der ghemeinte Christi syt?”

Desgelijks wordt in het grootere leerboek van denzelfden schrijver „den kleynen catechynen” (hier te lande ook zeer bekend

|110|

en in eere) Antw. 89 tot 97 o.a. gezegd, dat „de kinderkens der gheloovigen de sonderlichste lidtmaten der Gemeinte Christi zijn,” van degenen die eerst op later leeftijd na belijdenis des geloofs gedoopt worden, enkel hierin onderscheiden, dat zij door hun jeugd, en dus „door haer kranckheyt der natueren niet ghelooven noch belyden konnen,” maar voorts niet achter te stellen bij volwassen belijders, daar „haer aengeboren kranckheyt haer niet toegherekent veert om Christus wille, in denwelcken sy ghesegent, dat is heylich, gerechtich, reyn, ende gheloovich gheacht werden, niet min dan de volwassene gheloovige;” ja, zelfs „heeft de Gemeynte van harer salicheyt veel sekerder ghetuygenisse wten woorde Gods, dan men wt de belydinge der volwassenen hebben kan.”

Eveneens en nog sterker, spreekt Guydo de Bres zich gedurig uit, in zijn uitvoerig en grondig geschrift „den Wortel, den Oorspronck ende het Fundament der Wederdooperen ofte Herdooperen van onsen tijde” (in 1515 in het Fransch uitgegeven, en daarna bij herhaling in Hollandsche vertalingen). B.v. in het 3e Boek, 11e Capittel; „daer syn tweederley middelen om Gods volck te onderkennen van den goddeloosen; het eene is de belydenis des geloofs; het ander is, het Goddelijk Verbont, met zyne beloften. Want gelyck men voor Gods volck moet bekennen ende aennemen, die met den monde belijden, dat sy in Jesu Christo van herten ghelooven, nae het inhouden der H. Schrift, etc.; also moet men alle degenen ooc voor Lidtmaten ende Bondtgenooten des Lichaems Christi aannemen, die Godt selve door zijn volks bekent,” enz, Of in het 15e Capittel: „dat de kinderkens dan ledekens der sichtbaerlycker Ghemeynte Gods zyn, zulcx is blykelyck by het inhoud der beloften,” enz. Ja, zelfs verklaart hij, wederom in het 11e Capittel, dat men veiliger en zekerder de kinderkens der geloovigen kan aannemen, dan dezulken, die reeds volwassen zijn: „want al ist saecke dat de bedaeghde seyt ende belydt, dat hy gelooft, so en can men daer niet van versekert wesen. Maer aengaende de kleyne kinderkens der gheloovigen, al ist saecke dat sy niet en spreken, noch geen belydenisse des gheloofs en doen, so hebben sy nochtans eenen waren mont, een vaste ende sekere belydinge; want sy hebben de H. Schrift, het ware Woort Gods, jae, zelfs de mont des Soons Gods, die voor

|111|

hen spreeckt ende belydinge doet; ende my aangaande, ik achte het ghetuygenisse ende de belydinghe, die Gods Woort voor hen doet, meer dan ’t gene, dat een bedaeghde van hem zelven soude connen betyughen,” enz.

Geheel in denzelfde geest zijn dan ook de leeringen uit dien tijd, die nu nog gedurig herinnerd worden. Ieder weet, dat het 74e Antwoord van onzen Heidelbergschen Catechismus aangaande de jonge kinderen betuigt, dat „zij zoowel als de volwassenen in het Verbond van God en in zijne gemeente begrepen zijn;” en ieder kent de 2e vraag uit ons doopsformulier (dat wel zelf in dit dit tijdvak niet thuis hoort, maar waarvan de vragen toch ook in oudere, toen gebruikte formulieren, reeds voorkomen), waarin beleden wordt, dat „onze kinderen in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen.” Met al zulke uitdrukkingen maakten onze vaderen, in den bloeitijd onzer kerk, vollen ernst.

Maar als dan de eigenlijke aanneming tot lidmaat reeds bij den Doop geschiedde, wat was dan toen de handeling, die tegenwoordig zoo genoemd wordt?

Het was toen ter tijd niets meer en niets anders, dan de toelating tot het Heilig Avondmaal. Dat was dan ook de uitdrukking, die er bijna altijd voor gebruikt werd. Welke van de uit dien tijd afkomstige geschriften, kerkelijke bepalingen of liturgiën we ook opslaan, telkens blijkt, dat er geene andere beteekenis en geen ander doel aan werd toegekend. De leerboeken, die er in dien tijd voor de jeugd gemaakt werden, spreken ook opzettelijk uit, in hun titels en voorreden,. dat zij opgesteld zijn tot leering voor hen, die zich voor het eerst tot het Nachtmaal des Heeren begeven willen. Juist daarom ging de aanneming ook altijd onmiddellijk aan de Avondmaalsviering vooraf. En die zelfde beschouwing is ook de oorzaak, dat we er nooit en nergens over zien handelen, dan alleen in het nauwste verband met de leer of de viering van het Avondmaal. Ondersteld, dat dat Bondszegel niet gegeven was, er zou dan toch wel altijd Christelijk onderwijs voor de jeugd zijn geweest, en er zou misschien ook wel onderzocht zijn naar de resultaten, opdat men weten zou of er ook reden was voor de toepassing van kerkelijke censuur (want ieder, die gedoopt en

|112|

dus lidmaat was, werd toen, zooals van zelf sprak, beschouwd en behandeld als aan de censuur onderworpen), maar van eene bepaalde opneming in de volle Christelijke gemeenschap, en van eene inschrijving in afzonderlijke registers zou ten aanzien van gedoopte kinderen dan zeker geen sprake geweest zijn. Die opneming en inschrijving had haar reden van bestaan alleen in de Avondmaalsviering; zij was daarbij zelfs volstrekt noodzakelijk; en de redenen, die men daarvoor opgaf, zijn ook gemakkelijk te begrijpen. Daarover, ten besluite van dit artikel, nog een enkel woord, waarbij we kortheidshalve geen schrijvers van dien tijd meer laten spreken.

Het Avondmaal (zoo was de beschouwing) is o.a. hierin van den Doop onderscheiden, dat dit Sacrament kan ontvangen worden zonder dat men er bewustheid van heeft, maar het Avondmaal niet. Het moet waardiglijk gevierd worden, tot gedachtenis aan den Heiland, met onderscheiding van Zijn lichaam en bloed, om Zijn dood te verkondigen, en alleen na voorafgaande zelfbeproeving. Daarom mogen kinderen, zoolang zij tot dat alles niet in staat zijn, aan de viering niet deelnemen. Zij moeten eerst genoegzaam onderwezen zijn, en alsdan is de kerk, die verplicht is, zooveel mogelijk te zorgen, dat het Avondmaal niet ontheiligd worde, daardoor juist ook verplicht, die kinderen van te voren te onderzoeken, teneinde zoo goed mogelijk te weten, of zij tot eene goede viering bekwaam zijn. Dat nu, en dat alleen, was bij onze vaderen de bedoeling van hetgeen thans de aanneming tot lidmaat genoemd wordt. Het was in den grond der zaak niet anders dan een onderdeel van het kerkelijk opzicht en van de kerkelijke tucht. Omtrent alle Avondmaalgangers in het algemeen werd vóór de bediening een onderzoek ingesteld, individueel en nauwkeurig. Ten aanzien van hen, die reeds vroeger waren toegelaten, geschiedde dat bij het huisbezoek, bij de hier en daar vereischte aangifte voor de ouderlingen, enz.; en ten aanzien van hen, die voor het eerst zich aangaven, geschiedde het bij de afneming van belijdenis des geloofs. De zaak was bij allen eigenlijk dezelfde, alleen de vorm was verschillend, naar gelang men of voor het eerst, of bij vernieuwing tot het Avondmaal kwam.

Met die beschouwing stond in nauw verband, wat er voor de

|113|

toelating vereischt werd, en hoe zij geschiedde. Daarover in het volgend artikel.

 

(Heraut, 21 Dec. 1877.)

De aanneming tot lidmaat was bij de Nederlandsche Gereformeerde kerken, in het eerste tijdperk van haar bestaan, niet anders dan de toelating tot het Heilig Avondmaal, waarbij eene opzettelijke toelating in den aard der zaak lag, omdat de kerk zich eerst zooveel mogelijk overtuigen moest, dat men tot eene goede viering in staat was. Uit die beschouwing nu vloeit van zelf ook voort, wat er bij die aanneming werd vereischt en hoe zij geschiedde.

In de eerste plaats was natuurlijk noodig, dat de jeugdige lidmaten tot de jaren van onderscheid gekomen waren. Het is lichtelijk te begrijpen, dat men niet voor alle kinderen volkomen hetzelfde levensjaar zal verlangd hebben; en men had ook niet in alle kerken hetzelfde gebruik. Maar wat in het algemeen de regel was, laat zich toch wel zeggen. Van de buitenslands gemaakte Gereformeerde Kerk-ordeningen, naar welke onze Nederlandsche kerken zich richtten en die ook ten deele uit haar waren voortgekomen, hadden sommigen het 14e en anderen het 16e levensjaar tot gewonen regel gesteld. In het algemeen was dat dus ook hier te lande de leeftijd die vereischt werd.

Intusschen, dat die leeftijd zou bereikt zijn, werd alleen verlangd met het oog op de zaak waar het om te doen was; en daarmede is dus van de eigenlijke eischen natuurlijk nog niets gezegd. De hoofdzaak was volstrekt niet: iets uitwendigs. Wel werd er van te voren door den kerkeraad een onderzoek ingesteld naar het voorgaande leven van degenen, die wilden toegelaten worden; maar dat was alleen „om degenen die in ondeugd en boosheden leefden en de werelt volgden, van den Nachtmaele af te houden”. Dezulken, indien zij gedoopt waren en dus tot de gemeente behoorden, werden bovendien gedurig vermaand en bestraft; en indien het eindelijk bleek, dat dit alles niet hielp, werden zij „als verachters der genade en des Verbonts Gods, dat God met hen door ’t ghetuyghen des doops ghemaect hadde, afghesneden ende den duyvel overghelevert”. Bij de zoodanigen werd dus met de zaak der aanneming niet eens een begin gemaakt; dat geheele

|114|

onderzoek naar het leven was nog maar een voorafgaand iets; het werd enkel ingesteld om te weten of er tot het eigenlijke onderzoek kon worden overgegaan.

Bij dat eigenlijke onderzoek moest geantwoord worden op een grooter of kleiner aantal vragen; en wie dan al te weinig of niets kon antwoorden, werd ook nog van het Avondmaal afgehouden. Maar dat was volstrekt niet, omdat kennis of geleerdheid als een hoofdzaak beschouwd werd. Er was zelfs geen sprake van de kennis als zoodanig, maar alleen van de toegepaste en toegeëigende kennis. Met deed aan den aannemeling allerlei vragen, niet om hem te doen toonen, wat hij wist; maar om hem te doen uitspreken, wat hij voor zichzelven geloofde en gevoelde en van zins was. Daarop, en daarop alleen, kwam het aan. De hoofdeisch, of liever de eenige eisch, was: oprecht geloof in den Heer, kennis en aanneming van de waarheden der religie; niet zoozeer in het algemeen, als vooral met betrekking tot zichzelven; niet slechts met het verstand, maar ook met het hart; niet als een onderwerp van beschouwing maar als eigen praktijk.

Duidelijk blijkt dat b.v. uit de reeds vroeger genoemde „corte ondersoeckinghe”, die toen doorgaans de leiddraad was, volgens welke het onderzoek werd ingesteld. We lezen ook wel van een onderzoek, „naar het Formulier van den kleynen Catechismus”; maar dat komt geheel op hetzelfde neer, want de „corte ondersoeckinghe”, was juist een uittreksel uit dit leerboek, opzettelijk gemaakt om bij de aanneming gebruikt te worden. Op de eerste vraag, die daarin aan den aannemeling gedaan wordt: „Hoe sy dy in uwe herte versekert, da ghy een lidtmaet der Gemeinte Christi syt?” luidt het antwoord aldus: „Wt dien dat de heylighe Gheest tot mynen gheest ghetuycht, dat ick een kint Gods des Vaders sy, door Jesum Christum synen Sone ende mynen oppersten Priester: dewelcke my, door de heylighe offerhande syns lichaems en de wtstortinghe syns bloets, van myne sonden ghesuyvert heeft. Ick ghevoele oock bovendien, dat ick doer den Gheest Gods tot de ghehoersaemheit der goddelicker gheboden gheroert werdt”. En voorts is in de 41 vragen en antwoorden, waaruit die leiddraad bestaat, nergens sprake van kennis of van verstandelijke aanneming der waarheid; maar bij alle onderwerpen, die behandeld worden

|115|

(de wet, de geloofsartikelen, de sacramenten en het gebed) is het altijd ten volle, zooals in de oude uitgaven van Marten Micron zelven aan het hoofd staat: „een ieghelick went na dese maaiere van syn gheloove ondervraecht”.

Dat het daarop aankwam, werd ook bij de ondervraging van te voren herinnerd. In de toespraak, die voorafging, werd inzonderheid gesproken over het voorrecht om zich met belijdenis des geloofs bij eene Christelijke gemeente te kunnen voegen, en over de roeping der Christenen om dat dan ook te doen; en in de oude liturgie, die dat zoo bericht, besluit dan die toespraak aldus: „Maer voer al moet een ieghelick van u een ghetuyghenisse syns gheloofs gheven”. En daarom staat dan ook in alle uitgaven van de „corte ondersoeckinghe” die bekende herinnering, die nog zeer lang daarna aan het einde van alle gelijksoortige leerboeken herhaald werd, dat „alle dese hooftstucken” niet zoozeer gekend en woordelijk opgezegd, als wel „in den grondt bekent en beleden” moeten worden.

Dat was noodig, juist omdat de aanneming niet anders was dan de toelating tot het Avondmaal. „Tot dat Avondmaal zal men niet laten komen, die zich met hunne bekentenis en leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen”; maar diegenen mogen en moeten er komen, „die zichzelven vanwege hunne zonden mishagen, en nochtans vertrouwen, dat die hun om Christus’ wil vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt is: en die ook begeeren hoe langer hoe meer hun geloof te sterken en hun leven te beteren.” Die overbekende uitspraken uit den 30en Zondag van onzen Heidelbergschen Catechismus, zijn ook afkomstig uit het tijdperk, waarvan we nu spreken; en juist hetzelfde, wat daarin geëischt wordt voor de Avondmaalsviering, was naar de beschouwing van dien tijd, toen dus ook het vereischte voor de zoogenoemde aanneming tot lidmaat.

Of er tegen zulk eene geloofsbelijdenis toentertijd door niemand ooit bezwaar werd gemaakt? Denkelijk zal dat wel eens zijn voorgekomen; en men wilde zelfs bezwaren doen uitspreken, als ze soms aanwezig waren. De Gereformeerde kerk kon niet, evenals de Roomsche, tevreden zijn met een bloot uitwendig vertoon. Na het onderzoek werd nog altijd gevraagd, of de aannemeling

|116|

ook „ergens in, der leeringhen halven, eenighen twyfel had, opdat men hem mocht ghenoech doen. Ende indien hy segt ja, so soeckt men hem wt de Schrift te voldoen”; terwijl men dan niet voortging, voordat hij „gherust was”. Was dat laatste soms niet het geval, dan bleef ook zeer zeker de aanneming achterwege.

Als er bij den aannemeling geen bezwaren waren, en als dus die algemeene vraag, die op al het beledene betrekking had, bevredigend was beantwoord, dan werden daaraan nog twee andere vragen toegevoegd. Opmerkelijk is het, dat die vragen niet altijd met dezelfde woorden vermeld worden; ja zelfs in ééne en dezelfde liturgische uitgave worden ze op verschillende plaatsen soms verschillend geformuleerd. Die tweede en derde algemeene vragen hadden betrekking op de volharding en op de onderwerping aan de tucht. Maar nu zijn de bewoordingen niet altijd dezelfde. Dikwijls worden zij aldus opgegeven: „Men vraecht hem oft hy voer hem ghenomen heeft, by dese voerseide leeringhe te blyven, ende de werelt te versaken, ende een nieuw Christlick leven te leiden? Ten einde vraecht men hem oock, oft hy hem der Christelicker straffe wilt ghewillichlick onderwerpen?” Maar ze luiden soms ook aldus „Ten anderen, oft si oock, door de ghenade Gods, niet willen in deselve belidenisse des gheloofs volstandelick blyven, ende daernae haer leven stellen; ende de werelt ende satan met alle sine pracht verloochenen? Ten derden, oft si haer oock niet willen der Christelicker straffen (wt den Woorde Gods) ghewillichlijk onderwerpen?” Blijkbaar waren er voor die vragen geene vaststaande formules; maar het valt ook tevens in het oog, dat er slechts verschil was in woorden, en volstrekt niet in het wezen der zaak. Bewoordingen, die eigenlijk iets anders beteekenden, werden niet gebruikt en zouden ook natuurlijk volstrekt niet geduld zijn.

Na de toestemmende beantwoording van die vragen volgden toespraak en gebed; terwijl ook wel het gebed eerst gedaan werd en de toespraak dan volgde. Bij de aanneming van kinderen werd deze ook tot de ouders gericht; en in hetgeen tot de aannemelingen zelven gezegd werd, kwam altijd voor, dat „sy vermaent werden to vrede, liefde ende eendrachticheit met alle menschen, ende tot vrede-makinghe, indien sy met iemant eenich wtstel hebben”. Welke laatste vermaning wederom voortvloeide uit de toenmalige

|117|

beschouwing van de gansche handeling, die enkel bedoelde om tot het Avondmaal toe te laten.

Voorts vinden we nog vermeld, dat het geheele onderzoek in het openbaar voor de gansche gemeente gehouden werd; tenzij, gelijk vanzelf spreekt, de vervolgingen zulke openbaarheid beletten en geheime of bijzondere aanneming noodzakelijk maakten; ’t geen natuurlijk in ons vaderland toen wel vaak het geval zal geweest zijn. Als er tegen openbaarheid geen dergelijk bezwaar was, dan geschiedde die geloofsbelijdenis en beantwoording der vragen door gaans acht dagen vóór de Avondmaalsviering, des Zondags namiddags; ofschoon het ook wel plaats had, dat alsdan de geloofsbelijdenis alleen werd afgenomen en de beantwoording der drie vragen daags vóór de bediening geplaatst werd. Met betrekking tot de geloofsbelijdenis werd er in ons vaderland ook wel onderscheid gemaakt tusschen de „jongelingen” en de „volwassenen”, waarbij het dan voor de laatstgenoemden „om vele oorsaken niet van noode noch dienstig geacht werd, dat het ondersoeck in het openbaer geschiede”, en genoeg werd geoordeeld, dat „hierover staen de Dienaers, leeraers, ende Propheten, ofte kan men die niet bekomen, eenige ouderlingen, ende de predikant, volgens het Formulier in de Kerkelijke Liturgie”; terwijl blijft, „dat men de jongelingen, die in de Catechismus uitgeleert zyn, voor de volle Gemeynte ondersoecke na het Formulier van de kleyne Catechismus, daer men ook by sal voegen de Hooftstucken van de groote Catechismus.” Evenwel moesten allen, „die genoegsaem ondersocht zyn, ’t zy jongelingen, ’t zy volwassenen haer stellen voor de Gemeynte,” om de drie bovenbedoelde vragen in het openbaar te beantwoorden.

In het algemeen was er dus verscheidenheid ten aanzien van al dat uitwendige; iedere kerk of gemeente kon dat, althans tot op zekere hoogte, naar haar eigen goedvinden regelen. Het was niet te doen om eenvormigheid, maar om wezenlijke eenheid. En terwijl men willekeur of losbandigheid, indien die zich ergens vertoond hadden, wel met nadruk zou zijn tegengegaan, was men er toch volstrekt niet op uit allerlei bijzaken en bijzonderheden door gebiedend voorschrift te regelen: men liet gaarne zooveel mogelijk vrijheid aan elke bijzondere kerk.

|118|

(Heraut, 28 Dec. 1877.)

Het tweede tijdperk van de geschiedenis onzer Nederlandsche Gereformeerde kerken, van de eerste tot de laatste Synode te Dordrecht (1574-1618) hebben we gekenschetst als de periode van vestiging en uitbreiding, in botsing met de Staatsmacht, en met afwijking in haar eigen boezem. Nu we in de geschiedenis van de aanneming tot lidmaat tot deze periode genaderd zijn, moeten we op die kenschetsing allereerst terugkomen, omdat bij dit tijdperk meer dan bij eenig ander, zijn algemeen karakter met ons onderwerp in zeer nauw verband staat.

Het was de periode van vestiging en uitbreiding. Nu de vervolgingen allengs ophielden, althans voor de Gereformeerde kerken in Noord Nederland, en nu deze door de overheid zelfs bijzonder werden beschermd en bevoorrecht, kregen zij een aanzienlijken aanwas van leden, niet slechts door de overkomst van een groot aantal vluchtelingen, vooral uit de Zuidelijke Nederlanden, maar ook door de toetreding van een groot deel der bevolking, dat tot dusver nog niet tot haar behoord had, maar dat nu óf zelf tot haar overging óf althans zijne kinderen in haar deed opnemen. De Gereformeerde kerk werd nu allengs meer de kerk van de groote menigte; en bij regelmatige ontwikkeling zou het nu zeer natuurlijk geweest zijn, dat men, ook en vooral ten aanzien van de toelating tot het Avondmaal, met die veranderde omstandig heden had rekening gehouden. Ongelukkig heeft onze kerk dat toen bijna in het geheel niet kunnen doen. Zij was van den aanvang af, ook ten deele door haar eigen toedoen, alles behalve vrij in haar vestiging en ontwikkeling. In dit gansche tijdvak was zij daarbij voortdurend in tweeërlei strijd: in botsing met de Staatsmacht, tot handhaving van haar recht op zelfstandigheid, en in botsing met afwijking in haar eigen boezem, tot handhaving van haar Gereformeerd karakter; terwijl die twee stroomingen, die haar dreigden omver te werpen, des te geweldiger tegen haar inliepen, omdat zij doorgaans in dezelfde bedding vereenigd waren.

In dien hevigen strijd werd natuurlijk de aandacht bijna uitsluitend gevestigd op de hoofdpunten, die in kwestie waren, voor iets anders was er bijna geen gelegenheid, geen tijd, en geen rust. En ook nog in een ander opzicht was die strijd belemmerend

|119|

voor de voortgezette regeling van de aanneming tot lidmaat. De twee tegenstanders, waarmede de kerk te strijden had, waren beiden ook bepaaldelijk er op uit, om bij die gelegenheid de Gereformeerde beginselen zooveel mogelijk ter zijde te stellen.

Aan den eenen kant deden dat de politieken, d.i. zij, die de kerk aan den Staat wilden onderwerpen. Juist omdat zij dat wilden, was er bij dezulken groot bezwaar tegen eene vrije uitoefening van de kerkelijke tucht door de kerken zelve, en zij trachtten die zooveel mogelijk te beperken. Klaar daarmede troffen zij dan ook tevens de vrijheid der kerk in het aannemen harer leden; want die aanneming was niet anders dan de toelating tot het Avondmaal, en stond dus met opzicht en tucht in het allernauwste verband. Inderdaad toonen dan ook de kerkelijke wetten en verordeningen, die toen op verschillende tijden in de voornaamste provinciën door de Staten zijn ontworpen of vastgesteld, dat men van die zijde, bij de toelating tot het Avondmaal, ook bij de eerste toelating, geenszins een onderzoek wilde hebben, dat zou ingericht zijn volgens de beginselen en in den geest der Gereformeerde kerk. Reeds de eerste van die wetten, in 1576 op last der Staten van Holland en Zeeland ontworpen, stelde in het algemeen tot beginsel, met betrekking tot allen, die aan de Avondmaalsviering wenschen deel te nemen, geen voorafgaand onderzoek naar hun geloof en gedrag: „onse steden en vele onser dorperen konnen niet al te precysen ordre op ’t houden van het Avondmaal lyen, gelyk als is de examinatie van alle degeene de welke van het Nachtmael mede deelachtig willen wezen, der selver belydenisse des geloofs, aenteikeninge en verkundinge der namen, tooninge van getuigen en diergelyke meer. Paulus schynt eer te willen trachten tot de ondersoekinge van sich selven”.

En nu werd nog wel bepaald, dat „die kinderen, die eerst tot het Nachtmael gebraght sullen worden”, in de daaraan voorafgaande week „by de predikanten sullen komen, omme te verklaren uit den Catechismus de belydenisse des geloofs”; maar in het verband, waarin die bepaling voorkomt, bedoelde dat blijkbaar niet veel meer dan een onderzoek naar de elementaire kennis; en het zou ook uitsluitend door de predikanten worden ingesteld, die volgens diezelfde wetten geheel van de Regeering afhankelijk zouden zijn,

|120|

en dus ook hare inzichten zouden te volgen hebben. Zoo was het in de eerste van die kerkelijke Staatswetten; en nu is in latere Verordeningen, die van Staatswege werden opgesteld, een en ander wel telkens gewijzigd, maar zij bleven toch altijd in denzelfden geest. Zelfs de wetten, waarin het meest aan de kerk wordt toegestaan, bepalen toch voor degenen, die zich voor het eerst tot het Avondmaal begeven: zij moeten blijken „ghenoegh onderrecht te zyn” er moet bij hen geene „openbare ergernisse ofte ander letsel” zijn, en zij moeten samen „de generale belydenisse des gheloofs by monde van de Kerckendienaers doen”; voldeden zij aan die eischen dan moesten zij ook zonder ander onderzoek en zonder verdere belijdenis worden toegelaten. Dat is nu voor de kerk wel geen wet geworden; want geene van de hier bedoelde Verordeningen is ooit ingevoerd kunnen worden. Maar zij toonen ons toch de inzichten, die de Regeering krachtdadig voorstond; en daartegenover was de kerk, vooral toentertijd, volstrekt niet vrij.

Zij werd bij de regeling van dit punt nog te meer belemmerd, omdat in haar eigen boezem zooveel predikanten en leden waren, die de inzichten van de Staatsmachten deelden en die ook nog wel verder wilden gaan. Natuurlijk waren er ook wel vroeger in de kerk geweest, die meer instemden met Erasmus of met Luther, dan met Calvijn. Maar de kerk in het algemeen, en haar gansche leiding, was toch in de eerste periode beslist Gereformeerd geweest. Thans echter hadden velen zich bij de Hervormde kerk gevoegd, wier algemeen Protestantsche denkwijs met haar geloof of niet geheel, of ook wel in het geheel niet overeenkwam, en die nu, in de plaats van de Gereformeerde belijdenis, „eene algemene Christelijke geloofsbelijdenis wilden, onbepaald genoeg om de veelsoortige Protestanten, Calvinisten, Zwinglianen, Lutheranen, Wederdoopers en Doopsgezinden onder ééne gemeente te brengen.” Deze allen zochten, zooals ook vanzelf spreekt, „de kerke open te setten soo veel doenlyk was, voor alle Christenen van een onbesprooken leven;” en het zal wel geene aanwijzing noodig hebben, hoe dat streven, dat zich in de kerk zelve openbaarde, op de aanneming tot lidmaat werken moest. Zij geschiedde soms volstrekt niet in Gereformeerden zin; en ook zij, die dat laatste

|121|

onmisbaar achtten, werden in de toepassing van hun beginsel, en vooral in de ontwikkeling daarvan, toch veelszins belemmerd.

Om al die redenen vinden we in dit tijdperk, met betrekking tot ons onderwerp, dan ook niet veel nieuws. De beteekenis, die er aan de aanneming gehecht werd, was geheel dezelfde als in de vorige periode; en zij was dat bij allen zonder onderscheid, zoowel bij de tegenstanders als bij de voorstanders van de Gereformeerde belijdenis. Het was en bleef niet anders dan de toelating tot het heilig Avondmaal. In kerkelijke Verordeningen werd er altijd van gesproken in het hoofdstuk dat over het Avondmaal handelt, maar ook nergens anders dan daar. In diezelfde Verordeningen, maar ook in actenboeken, lidmatenboeken enz., is de staande uitdrukking, die men voor het lidmaat-worden gebruikt vindt: „zich voor het eerst tot het Avondmaal begeven”; en wie bij die gelegenheid afgewezen werd, werd gezegd „nog van het Avondmaal te zijn afgehouden”. De toegelatenen werden vaak, ook in officiële stukken, eenvoudig „communicanten” genoemd, en de opteekening van hun namen in een communicanten-boek werd wel door de kerk nuttig geacht en aanbevolen, maar toch niet zoo noodig geoordeeld, als de inschrijving van de namen der gehuwden. Ja, zelfs zag men in de Kerke-ordening, die in 1595 in de provincie Groningen werd ingevoerd, er volstrekt geen bezwaar in, om al de Avondmaalgangers, die pas van elders waren ingekomen, en van wie bekend was, dat zij elders in de Gereformeerde kerk waren toegelaten, toch voor ditmaal hun geloofsbelijdenis en belofte voor de gansche gemeente te doen vernieuwen, ten einde door dat voorbeeld aan dien nu ingevoerden regel een goeden ingang zou worden gegeven: eene herhaling, die natuurlijk ongerijmd zou geweest zijn, als men daarbij gedacht had aan eene toetreding tot de kerk in het algemeen.

Omdat de beschouwing niet veranderd was, bleef men bij de toelating ook hetzelfde eischen als vroeger: er moest belijdenis des geloofs gedaan worden. Alleenlijk, de strijd, die in de kerk voor en tegen de Gereformeerde belijdenis gevoerd werd, maakte vanzelf, dat er door de voorstanders van die belijdenis thans, meer dan vroeger, op de leer als zoodanig gelet werd en daarop nadruk werd gelegd. Dat is o.a. te zien aan de boekjes en geschriften, die

|122|

bij het afnemen der geloofsbelijdenis tot leiddraad gebruikt werden. Men bediende zich nog wel van de vroeger genoemde „corte ondersoeckinghe des gheloofs”; maar men volgde toch ook niet zelden iets anders. In verschillende liturgie-boeken van dien tijd staan een aantal andere „corte formen”, ook bestemd voor het doen van geloofsbelijdenis en daarbij gebruikt. Zoo b.v. het Kort Begrip, uit de Paltz afkomstig (in 20 vragen en antwoorden); dat van Th. Beza (in 20 vragen en antwoorden); een soortgelijk, dat door C. van der Heijden werd aanbevolen (in 16 vragen en antwoorden); en later het welbekende van Faukelius. En nu vinden we in die alle, dat het subjectieve element er minder sterk in uitkomt dan b.v. in de „corte ondersoeckinghe”, of in den Heidelbergschen Catechismus. Dat lag in den aard der zaak. Bij den hevigen strijd over de Gereformeerde leer moest er juist naar de leer wel wat meer gevraagd worden, omdat toch geloof en leven daarvan afhangen en daarnaar het meest moeten beoordeeld worden.

Voorts was men ook met kennis en toestemming van de waarheid volstrekt niet tevreden; er werd ook gevraagd naar de toeeigening en de levenskeus, zoowel bij het onderzoek, dat tot bijzonderheden afdaalde, als ook door de voorstelling van de drie algemeene vragen, die uit de vorige periode behouden bleven. En wie die vragen niet kon of niet wilde beantwoorden, zooals nu in dit tijdperk op verschillende plaatsen blijkt te zijn voorgekomen, werd dan ook afgehouden van het Avondmaal. Op de vraag, die in 1578 ter Synode van Dordrecht gesteld werd; „of het geoorlooft zy, tot het Heilig Avondmael toe te laten, die wel den Bybel alleen voor Gods Woort erkennen, maer de gewoonlyke vragen, die men voorhoud den gene die ten Avondmael gaan, niet beantwoorden, nog daarin bewilligen willen?” was de beslissing der Synode, die ook later gehandhaafd werd: „De Kerken sullen haar gewone wyzen van belydenisse des geloofs af te eischen, onderhouden, en een iegelyk is schuldig rekenschap van zyn geloof te geven naar de leere Petri, want het niet betaamt, dat men een gemeen gebruik der Gemeente om eenige byzondere personen verandere”.

De manier, waarop die belijdenis des geloofs werd afgenomen, is op de verschillende Synoden, die in dit tijdperk gehouden zijn,

|123|

telkens geregeld; dikwijls door letterlijke overneming van de bepalingen der voorafgaande Synoden. Het voornaamste verschil tusschen die opeenvolgende bepalingen is vooral hierin gelegen, dat men in het eerst nog gestemd was voor openbaarheid, zoowel bij het onderzoek en de geloofsbelijdenis als bij het beantwoorden der vragen; dat men later slechts voor dit laatste openbaarheid bepaalde, terwijl dan beter werd gevonden, dat het andere voor den kerkeraad, of voor een predikant met een ouderling plaats had; en dat men daarna voor die openbaarheid geene bepaling of beperking meer maakte, terwijl ook reeds vroeger in dat opzicht vrijheid was voor elke bijzondere kerk. Ten aanzien van al het uitwendige is de bepaling, die in bijna alle Synodale Kerkenordeningen van dit tijdvak voorkomt, dat het overal „nae de gewoonheyd der Kercken” zal zijn ingericht.

 

(Heraut, 4 Jan. 1878.)

Op de Dordtsche Synode van 1618 is er over de zaak der aanneming bijna in ’t geheel niet gehandeld. Wel is er veel beraadslaagd over hetgeen er vanwege de kerk zou kunnen gedaan worden tot verbetering van het voorbereidend godsdienstonderwijs, en zijn er te dien aanzien uitnemende bepalingen gemaakt. Maar wat de aanneming zelve betreft, is slechts woordelijk herhaald, wat reeds door een aantal vroegere Synoden besloten was: „Men sal niemandt ten Avontmael des Heeren toelaeten, dan die nae de gewoonheyt der kerken, tot welcke hy hem voeght, belijdenisse der Gereformeerde religie gedaen heeft, mitsgaders hebbende getuygenisse eens vromen wandels”. Uit die weinige woorden blijkt intusschen genoegzaam, dat men ook op dit punt de beginselen, die tot dusver gegolden hebben, wilde handhaven, en dat met betrekking tot de aanneming zoowel de theorie als de praktijk nog dezelfde waren als vroeger. Dat men daarin nog altijd niets anders zag, dan de toelating tot het Avondmaal, blijkt o.a. ook nog uit de bepaling, door die Synode gemaakt, dat bejaarden, die door den Doop in de Christelijke gemeente werden ingelijfd, uitdrukkelijk zouden moeten beloven, het Avondmaal ook te zullen gebruiken; welke belofte ook werd opgenomen in de vragen van het nieuwe Formulier voor den Doop van bejaarden, dat toen door

|124|

de Synode gemaakt is. Er is nooit aan gedacht, om datzelfde ook aan gewone aannemelingen te vragen, of door hen te laten beloven. Want, terwijl de aanneming voor ongedoopte bejaarden werkelijk eene opneming was in de kerk, waaruit nog volstrekt niet volgde, dat zij ook aan het Avondmaal zouden komen, was zij voor vroeger gedoopten niet anders dan de toelating tot het Avondmaal; en juist bij die beschouwing, maar ook bij die beschouwing alleen, zou het ongerijmd zijn geweest, om degenen, die niets anders dan die toelating vroegen, nu nog eens opzettelijk af te vragen, of zij er ook komen zouden. Dat sprak dan vanzelf de geheele handeling had geene andere bedoeling en geen anderen zin.

In het gansche tijdvak, dat met de groote Dordtsche Synode een aanvang neemt, vinden we diezelfde beschouwing dan ook onophoudelijk en op allerlei wijze terug. Ook in die provinciën, waar de Dordtsche Kerkenordening in haar geheel, door weigering van de Overheid, niet kunnen ingevoerd worden, waren of werden toch, met betrekking tot de aanneming, volkomen gelijkluidende bepalingen gemaakt, terwijl voorts de kerken ook zooveel mogelijk in den geest der Synode handelden. Eerst in het laatst dezer periode zien we die beschouwing, onder den invloed van den geest des tijds, eenigszins op den achtergrond treden. Maar dat was dan altijd toch slechts bij een deel der kerk; niet bij het volk in het algemeen of bij de voorstanders der Gereformeerde belijdenis. Bij dezulken is zij blijkbaar in dit gansche tijdperk de heerschende beschouwing gebleven.

Maar dienovereenkomstig altijd te handelen, en voorts op dien grondslag alles zóó te regelen als de toestand der kerk het nu eigenlijk vorderde, is ook in dit tijdperk aan onze Gereformeerde kerken slechts ten deele vergund. Sinds de Dordtsche Synode was de tweeledige strijd van het vorige tijdvak nu zóó beslist

de kerk had hare belijdenis geheel kunnen handhaven, en zij was ook niet in eene Staatsinstelling ontaard; maar ten aanzien van dat tweede punt had zij haren strijd toch volstrekt niet gewonnen; zij werd door de Overheid gesteund en geholpen, maar ook door diezelfde Overheid op allerlei wijze in hare vrijheid en zelfstandigheid beperkt. En nu ligt het in den aard der zaak, dat juist die verhouding tot den Staat zeer ongunstig moest werken, ook

|125|

bepaaldelijk op de aanneming tot lidmaat. In eene heerschende Staatskerk, waartoe ieder, die wil meegeteld worden, behooren moet, is het bijna onvermijdelijk, dat ook de wereld tot de kerkelijke gemeenschap moet worden toegelaten. Deels daardoor, en deels ook uit andere oorzaken, kwam de hoofdzaak, die vroeger geëischt werd, hoe langer hoe meer op den achtergrond. En het baatte niet, of men dan al streng bleef toezien op getrouwe overeenstemming met de leer der kerk. Juist daardoor werd het dogmatisme, dat ook reeds door andere oorzaken begon in te sluipen, ook bij de voorbereiding tot de aanneming, en bij die gelegenheid zelve, des te meer in de hand gewerkt.

Intusschen, niettegenstaande de toenemende verzwakking der Gereformeerde beginselen, en ondanks de gebrekkige wijze, waarop zij vaak werden toegepast, zijn toch die beginselen zelve, juist in dit tijdvak, telkens krachtig gehandhaafd; en zij zijn ook, met het oog op den toestand der kerken, in menig opzicht ontwikkeld en uitgewerkt. Met name is dat geschied, reeds in den aanvang van dit tijdvak, door den beroemden Gijsbertus Voetius, op wiens geschriften we, ook bij het onderwerp, dat we thans behandelen, inzonderheid te letten hebben, In zijne „Politica Ecclesiastica” wordt op onderscheidene plaatsen over de aanneming opzettelijk gesproken, en niemand heeft dat onderwerp zóó uitvoerig en zóó grondig behandeld als hij. Hij beschrijft nauwkeurig, hoe die zaak toentertijd hier en daar geregeld was; en zoo iemand, dan was hij wel met zijn tijd en met zijne kerk goed bekend. Zijne getuigenis wordt dan ook gestaafd door hetgeen allerlei andere bronnen ons leeren. En voorts zien we ook nog, dat de beschouwingen, door hem uitgesproken, bijna overal in de vaderlandsche kerken werden aangenomen of gedeeld; terwijl de bepalingen of regelen, die hij daaraan ontleende, zooveel mogelijk gevolgd werden. Een volledig overzicht van hetgeen over dit onderwerp bij Voetius te lezen staat, kunnen we uit den aard der zaak hier niet geven; ook al hadden we tienmaal meer ruimte, dan zou die daarom toch nog tekort schieten. Maar over enkele punten kunnen we er daarom toch wel iets van mededeelen, hoofdzakelijk ontleend aan zijne Politica Ecclesiastica, Pars I, Lib. I, Tract. I, Capp. I, II en III ; Pars I, Lib. II, Tract. II, Sect. IV, cap. III.

|126|

Ook bij Voetius blijft op de voorgrond staan, dat de aanneming niets anders is dan de toelating tot het Avondmaal. Maar juist daarom is zij dan ook de opneming in de volle kerkelijke gemeenschap. Zonder twijfel zijn de kinderen der geloovigen reeds bij hunnen Doop tot lidmaten der gemeente aangenomen; maar zij zijn dat toch nog niet ten volle; zij zijn van de lidmaten, die ook belijdenis deden, wel niet specifiek, maar toch gradueel onder scheiden; op dezelfde wijze en om dezelfde reden, als men tusschen de wedergeboorte en de werkelijke bekeering een onderscheid maken moet.

Reeds daaruit volgt, dat er nog andere redenen zijn, dan de vroegere reeds aangevoerde, waarom de kerk eene geloofsbelijdenis vragen moet, ook van hen, die reeds door den Doop tot haar behooren. Ook bij Voetius is de hoofdreden, dat de kerk zich moet overtuigen, of degenen, die aan het Avondmaal komen willen, tot eene goede viering in staat zijn. Maar behalve dat, geeft hij nog een aantal andere redenen. B.v. de kerk is niet als de Staat, tot welken men reeds door een voorondersteld en stilzwijgend goedvinden gerekend wordt te behooren ; dat zou de wereld in de kerk brengen, en zelfs eene aanranding zijn van de vrijheid des gewetens. Het is ook met het karakter en met de gesteldheid der kerk in strijd, dat zij zonder vrijwillige en uitdrukkelijke belijdenis van geloof en bekeering, waar zulke belijdenis mogelijk is, iemand zou beschouwen en erkennen als behoorende tot Gods volk. Er zou in de kerk ook verwarring en wanorde komen in allerlei opzicht, als de opneming in hare volle gemeenschap zonder onderzoek, inschrijving en verbintenis plaats had; maatregelen van orde, die zelfs bij wereldlijke vereenigingen doorgaans noodig geacht worden. Enz. enz.

Wat de aanneming zelve betreft ; waar zij in reeds gevestigde gemeenten plaats heeft, geschiedt zij dan alleen volgens de beginselen onzer Gereformeerde kerken, indien daarbij voldaan wordt aan de vijf volgende voorwaarden:

1º. Er moet onderwijs uit Gods Woord aan voorafgaan; en dat onderwijs moet bij kinderen in den regel nog niet eindigen met het 14de levensjaar. Aan lidmaten, die reeds elders zijn aangenomen, wordt die eisch niet gesteld; ten minste als zij

|127|

elders in de gemeenschap eener rechtzinnige kerk geleefd hebben.

2º. De aannemelingen moeten in het openbaar hun geloof belijden, door op allerlei vragen, die de predikant hun doet, over alle hoofdstukken waarin zij onderwezen zijn, niet slechts goed te antwoorden en kennis der Schrift te toonen, maar ook te laten blijken, dat zij de waarheid met toepassing op zichzelven hebben aangenomen. Bij lidmaten, die met attestatie van elders komen, is dat onderzoek niet noodig, tenzij er vermoeden is van onrechtzinnigheid. Het bedoelde onderzoek moet in het openbaar worden ingesteld, waarvoor Voetius vele en gewichtige redenen bijbrengt. Desnoods laat hij toe, dat het voor den kerkeraad geschiede, maar dan toch altijd met opene deuren. En alleen bij uitzondering, in dringende gevallen, zou het enkel voor een predikant, met één of meer ouderlingen mogen plaats hebben. Ook in zulke gevallen mogen die ouderlingen er nooit bij ontbreken; en uit de tien redenen, die Voetius daarvoor aanvoert, blijkt genoegzaam, welk eene gewichtige roeping en welk eene macht hij bij die gelegenheid aan de ouderlingen toekent.

3º. Het moet door nauwkeurig onderzoek en door goede getuigenissen aan den kerkeraad gebleken zijn, dat de levenswandel der aannemelingen onergerlijk en godvruchtig is. Vooral in de groote gemeenten moet dat goed worden nagegaan.

4º. De aannemelingen moeten zich openlijk voor God en de gemeente verbinden, door bevestigend te antwoorden op de gebruikelijke, algemeene vragen. Die vragen worden door Voetius eenigszins anders opgegeven, dan gewoonlijk in de liturgische uitgaven; maar blijkbaar is het enkel een verschil in den vorm. Het zijn er bij Voetius vier in plaats van drie, doordat de tweede in tweeën gesplitst is; en zij zijn ook buitendien iets uitvoeriger. Waar hij elders nauwkeurig beschrijft, hoe de aanneming in Utrecht geregeld was, worden diezelfde vier vragen al weder met andere woorden, en nu veel uitvoeriger, opgegeven; terwijl hij er tevens bijvoegt, dat aldaar ook wel andere bewoordingen gebruikt werden. Op de formuleering kwam het niet aan, als de inhoud maar dezelfde was.

5º. Er moet bij de gansche zaak volkomene vrijheid zijn, en dan niet slechts voor den aannemeling, maar ook voor de

|128|

gemeente. Opwekking en aandrang tot het doen van belijdenis kan en moet gebruikt worden, maar nooit eenigerlei dwang. En wederkeerig kan eene gemeente ook nooit gedwongen worden, om personen, die zij om goede redenen meent niet te moeten opnemen, toch tot hare gemeenschap toe te laten.

Dit alles, en nog zeer veel meer, dat op de aanneming betrekking heeft, wordt door Voetius grondig ontwikkeld, en op allerlei gevallen, die zich zouden kunnen voordoen, toegepast. En alle die beschouwingen waren volstrekt niet redeneeringen over hetgeen hij wenschelijk achtte, maar stelselmatige beschrijvingen van hetgeen werkelijk plaats had. Ook nog lang na zijn tijd bleven die beginselen bijna overal gelden. Zoo b.v., om hier slechts één punt te noemen, sprak het in den aanvang der 18de eeuw nog vanzelf, dat men door de aanneming enkel lid werd van de plaatselijke gemeente of kerk, en dat alle andere gemeenten volstrekt niet verplicht waren om die aanneming steeds te erkennen. Toen een predikant te Zwolle, die voor een Spinozist gehouden werd, door den kerkeraad aldaar en door de Overijselsche Synode in zijn dienst was gehandhaafd, bepaalden o.a. de Synoden van Gelderland en van Groningen (in 1706 en 1709), dat in die provinciën geene attestatiën van den kerkeraad van Zwolle mochten worden aangenomen; tenzij dan, dat door schriftelijk bewijs of afgevraagde belijdenis duidelijk gebleken was, dat de leden, die ze meebrachten, geheel vrij waren van de dwalingen, die men in Zwolle scheen te begunstigen. Door het afbreken van de correspondentie met zulk eene gemeente, werd zij dan na korten tijd wel gedwongen om zich naar het oordeel der andere Gereformeerde kerken te voegen. Voor het overige mocht die vrijheid der gemeenten, om de aanneming elders al of niet te erkennen, nooit in willekeur ontaarden. Waar geen deugdelijke grond was voor weigering, moest de attestatie worden aangenomen.

Slechts met een enkel woord kunnen we hier nog bijvoegen, dat in de laatste helft van de 18e eeuw, door allerlei oorzaken, die daartoe samenwerkten, de aanneming tot lidmaat hoe langer hoe meer haar Gereformeerd karakter verloor. Dat blijkt o.a. uit den strijd, die toen jaren lang zooveel pennen in beweging bracht, over de vraag, wie er tot het Avondmaal mochten en moesten komen,

|129|

en wie er door de kerk waren toe te laten. Met het antwoord op die vraag stond natuurlijk de geheele theorie en praktijk bij de aanneming in het nauwste verband. En bij velen was dat antwoord eene geheele afbreking van hetgeen in de Gereformeerde kerken altijd gegolden had. Het was toen voornamelijk J.C. Appelius (wiens geschriften, ofschoon meer dan eens gedrukt, toch reeds nu maar al te zeldzaam geworden zijn), door wien de oude Gereformeerde beginselen werden voorgestaan en ontwikkeld. Maar al werd hij daarbij door velen gesteund en gevolgd, de kerk in het algemeen week toch al meer af van de lijn, waarop zij vroeger was voortgeleid; en ook in de zaak der aanneming werd toen al meer voorbereid, wat zich in het volgende tijdvak geheel openbaren zou.

 

(Heraut, 13 jan. 1878.)

Aan het einde der 18de eeuw werd de schok de revolutie ook met name door de Gereformeerde kerk diep gevoeld. Zij hield op de Staatskerk te zijn; zij verloor de voorrechten, die zij als de heerschende kerk had genoten, en zij werd ontslagen van de overheersching, die zij als zoodanig van den Staat had moeten verdragen. Van die zijde was er dus geen beletsel meer, dat haar verhinderde, vrij te worden en zich in vrijheid te ontwikkelen. Maar toch lag het in den aard der zaak, dat zij toentertijd daartoe niet gekomen is. Toestanden, die reeds meer dan twee eeuwen geduurd hebben, worden niet zoo spoedig veranderd; de kerk was er niet slechts aan gewend, maar zij was er ook door verwend en bedorven; en behalve dat stond zij voor een groot gedeelte onder den invloed van den toenmaligen tijdgeest, waardoor ook de innerlijke kracht tot zelfstandigheid haar ontbrak. In velerlei opzicht, en met name ten aanzien van de regeling der zuiver kerkelijke aangelegenheden, bleef dus alles voorloopig bij het oude; en ook voor de aanneming van lidmaten werd er in dien tijd van overgang niets nieuws bepaald of ingevoerd.

Plannen tot verandering zijn er echter in dien tijd wel geweest, en daaronder één, dat ook zou zijn uitgevoerd, indien koning Lodewijk, die toen weer de wettige macht had om de kerkelijke zaken te regelen, op den troon was gebleven. Dat concept-reglement van 1809, opgesteld door eene commissie van uitnemende en

|130|

invloedrijke mannen, die tot op zekere hoogte zelfstandig daarbij mochten te werk gaan, is juist daarom zeer merkwaardig tot kenschetsing van de denkbeelden en beschouwingen van dien tijd. Met betrekking tot de aanneming is dat wetsontwerp bijzonder kort; slechts drie artikelen, die er over handelen; maar uit het daarin voorgestelde blijken toch een aantal belangrijke zaken. In de plaats van „de Gereformeerde kerken” komt nu „het Hervormd Kerkgenootschap”, terwijl de plaatselijke kerken, ter onderscheiding dáárvan, „gemeenten” genoemd worden. Wie in eenige gemeente belijdenis des geloofs heeft gedaan, zal, bij verhuizing naar eene andere gemeente, ook aldaar moeten worden aangenomen, als hij voorzien is van eene kerkeraads-attestatie, waaruit blijkt, dat hij als lidmaat bekend is. En in elke gemeente zal de aanneming geschieden op belijdenis des geloofs voor de opzieners der gemeente. Meer wordt er niet bepaald; en terwijl dus aan den eenen kant het toen heerschende denkbeeld van eenheid ook op de kerk werd toegepast, werd toch aan de andere zijde nog zeer veel overgelaten aan de regeling van iedere bijzondere gemeente. Ten overvloede werd ook nog uitdrukkelijk gezegd, dat alle huishoudelijke schikkingen, vaststellingen en gebruiken, hetzij tot bewaring van de eenheid en zuiverheid der leer van Waarheid en Godzaligheid, of wel tot regeling van den openbaren godsdienst, mochten blijven bestaan, als zij maar niet met het algemeen reglement in strijd waren.

Tot de vaststelling en de invoering van dat algemeen reglement is het nimmer gekomen. En daarom beginnen we de laatste periode ook met 1816, het jaar waarin de Hervormde kerk georganiseerd is door koning Willem I, die wel tot die regeling onbevoegd was, maar aan wiep het toch gelukt is, haar in te voeren. Zonder twijfel is die organisatie toen aan de kerk opgelegd, en feitelijk door haar aanvaard, met de beste bedoelingen en verwachtingen. Maar zij was toch door en door ongereformeerd, niet slechts in haar oorsprong, maar ook in haar karakter. Blijkbaar triomfeerde nu de richting, die reeds meer dan twee eeuwen vroeger zich had doen gelden, en die vooral in het laatst der vorige periode groote vorderingen gemaakt had; en al was ook die richting in den loop des tijds natuurlijk in velerlei opzicht gewijzigd, zij was, bij vroeger vergeleken, er toch waarlijk niet meer Gereformeerd op geworden.

|131|

De geheele organisatie van 1816 werd o.a. gekenmerkt door een geest van centralisatie, van clericalisme, van eenvormigheid en van anti-gereformeerd universalisme; alles gesteund en gehandhaafd door den sterken arm van den Staat. Niet dat allen, die er aan meewerkten of er zich aan onderwierpen, zich van die beginselen ten volle bewust waren of de volle toepassing daarvan bedoelden; en evenmin ontkennen we, dat er in die regeling ook veel goeds was. Maar dat laatste kon op den duur wel niet baten tegen het ontbindend karakter van de hier genoemde beginselen; en wie eenmaal een beginsel heeft aangenomen, om het even hoe hij dan gezind is en wat hij bedoelt, die wordt bij de handhaving van dat beginsel ook vanzelf gedreven tot eene steeds volkomener toepassing. Zoo is het ook gegaan met die vier beginselen, in betrekking tot de aanneming van lidmaten. Duidelijk blijkt dat uit de kerkelijke bepalingen, die er te dien aanzien gemaakt zijn, in 1816 in 1847 en in 1861, en uit de plannen tot verandering, die er te dier zake thans nog aanhangig zijn.

Sedert 1816 zijn de Nederlandsche Gereformeerde kerken officiëel samengesmolten, of (’t geen misschien juister is) samengeketend tot ééne Hervormde kerk, of (zooals men toen zich bij voorkeur uitdrukte) tot één Hervormd Kerkgenootschap. Ook in 1809 was dit reeds alzoo voorgesteld. Of dat ook zou geschied zijn, indien de kerken zelven zich vrij hadden kunnen uitspreken, is zeer zeker de vraag. Maar men was weer afhankelijk van den Staat; en men moest de beschouwing, die er te dien aanzien op Staatsgebied heerschte, wel aanvaarden en ook op kerkelijk gebied laten toepassen. Dienovereenkomstig werd nu ieder, die belijdenis deed, daardoor lidmaat van de kerk in het algemeen. Zij werd, en zij is nog, een groot gebouw met meer dan 1200 deuren, terwijl iedere deur ook den toegang opent tot al de kamers, die er in het gansche gebouw zijn. Langen tijd bestond nog de bepaling, dat er voor ieder, die wilde ingaan, eene bepaalde deur, en slechts die ééne, was aangewezen, zoodat al wie daar niet kon aankloppen, of wie daar werd afgewezen, ook buiten moest blijven. Maar hoe grooter het verschil werd van overtuigingen en van inzichten, zoowel tusschen de personen, die toelating wenschten, als tusschen hen en de deurwachters, en tusschen deze onderling, des te meer

|132|

werd ook noodig, althans, indien men allen en alles wilde bijeen houden, dat de keuze van deuren werd vrijgelaten. En daarom werd in 1867 bepaald, dat men ook buiten de gemeente waar men woont, en zonder de toestemming van haar kerkeraad, tot lidmaat der kerk kan worden aangenomen, en dan overal als zoodanig moet worden erkend. Ongereformeerd als dat is, was het toch noodzakelijk, wanneer men een ander ongereformeerd beginsel wilde handhaven.

Wat de aanneming zelve betreft, sedert 1816 werd die eigenlijk een werk van de predikanten alleen. Vroeger hadden de ouderlingen, die ook bij de voorbereidende catechisatiën niet slechts mochten, maar in vele gemeenten zelfs moesten tegenwoordig zijn, in de zaak der aanneming wettiglijk minstens evenveel te zeggen als de predikanten. .Maar nu werd die zaak aan de leeraars aanbevolen of opgedragen, alleenlijk „verzeld van één of meer ouderlingen” (1816), of „in tegenwoordigheid van één of meer ouderlingen” (1847), of „bijgestaan door één of meer ouderlingen” (1861). De laatstbedoelde uitdrukking toont echter eenigen terugkeer tot de oude Gereformeerde beginselen, die nog meer blijkt uit de bepaling van hetzelfde reglement, dat de „aanneming van wege den kerkeraad geschiedt”; in verband ook met hetgeen te dien aanzien in andere, ongeveer gelijktijdige, reglementen verordend is. Bij verschil van richting tusschen predikant en ouderlingen, hebben laatstgenoemden daardoor ook nog iets te zeggen. Maar waar zulk verschil niet is, spreekt het wel vanzelf, dat de ouderlingen, die alleen bij de aanneming tegenwoordig zijn, er niet licht toe komen, en ook geen genoegzamen grond hebben, om den predikant, die wil aannemen, tegen te spreken; zoodat in normalen toestand hunne macht en hun invloed feitelijk op niets wordt teruggebracht.

Kenmerkend is ook sedert 1816 de eenvormigheid, waartoe alle kerken genoodzaakt werden. „Afzonderlijke huishoudelijke inrichtingen” werden nog wel toegelaten, maar die „mochten niets behelzen, strijdig met die eenheid in beginselen en gelijkvormigheid in hoofdzaken, welke de onderscheidene kerken, als deelen van het geheel, behooren te kenschetsen”. Overal moest nu alles geheel op dezelfde wijze worden ingericht. Eerst een voorbereidend godsdienstonderwijs, waaromtrent, voor zoover het door predikanten

|133|

gegeven werd, de kerkeraad zoo goed als niets zou te zeggen hebben. Daarna een onderzoek naar kennis en eene geloofsbelijdenis, beide binnenskamers, voor predikant een ouderling, terwijl daarbij de predikant geheel op de voorgrond treedt; althans het zal ook wel de bedoeling zijn van het thans nog vigeerende reglement, dat de geloofsbelijdenis door de predikant wordt afgenomen, al staat er eigenlijk bij vergissing, dat „het afleggen van die belijdenis evenals het onderzoek naar de kennis, door hem geschiedt” En eindelijk eene openbare bevestiging, van de aanneming afgescheiden, en waarbij drie vastgestelde vragen nu woordelijk gedaan en toestemmend beantwoord zouden moeten worden. Ten opzichte van al die bijzonderheden werd na 1816 geene vrijheid meer overgelaten: andere gebruiken en regelingen mochten nergens meer blijven.

Op eenvormigheid werd meer nadruk gelegd, naarmate de wezenlijke eenheid meer te wensen overliet. Als het kerkverband eigenlijk reeds is losgemaakt, doordat de gemeenschappelijke belijdenis werd ter zijde gesteld of bestreden, en men wil toch nog een kerkverband overhouden, dan zoekt men dat natuurlijk in de inrichting en in het bestuur, en men hecht dan des te meer aan reglementaire bepalingen en aan uiterlijke vormen. Ook met onze kerk is het zoo gegaan. Wel werd de belijdenis officiëel niet veranderd, en werd ook de leer in een wetsartikel steeds gehandhaafd, maar terzelfder tijd werd door de meeste leiders en toonaangevers een anti-gereformeerd universalisme zoo veel mogelijk begunstigd; en zoals in den aard der zaak lag, heeft dat beginsel allengs meer zoo doorgewerkt, dat zijne negatieve zijde telkens duidelijker op de voorgrond kwam. De richting, die in 1816 den boventoon had, heeft langzaam maar zeker op de eenmaal gekoze lijn moeten voortgaan: en ook in de zaak der aanneming is die voortgang zeer duidelijk waar te nemen. Eerst stond de belijdenis des geloofs daarbij nog op de voorgrond, en werd de eisch van genoegzamen kennis daaraan toegevoegd. Openlijk moet toen nog verklaard worden, dat men van harte geloofde de leer, die men had beleden; welke uitdrukking nu wel niet veel beteekende, omdat allerlei leer door de predikant kon geleerd zijn, maar die toch de Gereformeerde leer geenszins uitsloot, ja,

|134|

zelfs eigenlijk onderstelde. En overeenkomstig het karakter der Gereformeerde kerk werd in die voorgeschreven vragen ook nog gesproken van de onderwerping aan de kerkelijke tucht. Later, in 1861, is op al die punten de afwijking reeds veel grooter. Nu staat de verkregen kennis op den voorgrond, en is de belijdenis des geloofs slechts een toevoegsel; terwijl daarom ook niet meer geëischt wordt „de belijdenis van oprecht geloof aan het Evangelie”, maar alleen „eene belijdenis des geloofs”. In de voorgeschreven vragen is geen sprake meer van „de leer”, waaronder altijd nog de Gereformeerde kon en moest verstaan worden; maar in plaats daarvan wordt gevraagd naar de persoonlijke geloofsbetrekking tot God, in bewoordingen, die, hoe schoon ook op zich zelven, toch niet meer bevatten dan eene algemeene Christelijke geloofsbelijdenis. En in de derde vraag wordt van kerkelijke tucht in het geheel niet meer gesproken, en in plaats daarvan de belofte afgeëischt, dat men de kerkelijke verordeningen zal opvolgen. Zoover was men in 1861, en thans zijn er weer een aantal, voor wie die regeling nog veel te dogmatisch is. Van die zijde wil men geenerlei formule meer, die omtrent leer of geloofsovertuiging iets bepaalt. De aannemelingen zouden voor een predikant en ouderlingen nog wel belijdenis moeten afleggen van hun Christelijk geloof; maar alles wat zij daarvoor zouden willen uitgeven, zou ook als zoodanig moeten worden aangenomen; en een toestemmend antwoord zou alleen noodig zijn op de een of andere gezindheidsvraag. En voorts wordt van diezelfde zijde hoe langer hoe meer nadruk gelegd op de verkregene kennis: men verlangt van te voren een zeer veel omvattenden cursus van godsdienstwetenschap (natuurlijk met de noodige toegeeflijkheid voor het volk), die dan door de aanneming, als door een soort van eindexamen besloten wordt. Uit den aard der zaak zal men ook op dat standpunt onmogelijk kunnen blijven staan. Op die lijn steeds voortgaande, misschien met nog eenige halten, maakt men van de kerk slechts eene soort van Nutsmaatschappij, tot het houden van godsdienstige lezingen (zoolang men daarin nog smaak heeft), en tot bevordering van godsdienstonderwijs (zoolang men dat nog noodig acht); en daarmede zou dan voor de Nederlandsche Gereformeerde kerken het ontbindingsproces zijn voltooid.

|135|

Maar de periode van ontbinding is ook tevens eene periode van aanvankelijke herleving. De Gereformeerde kerken zijn hier nog niet gestorven, en zij blijven ook volstrekt niet alleenlijk, of ook zelfs hoofdzakelijk, voortleven in de Christelijk Gereformeerde kerk. Door allerlei oorzaken, ook door het optreden van laatstgenoemde kerk, is in het Hervormde kerkgenootschap de oude Gereformeerde geest weer ontwaakt, die eigenlijk nooit verdwenen was, maar alleenlijk ten onder werd gehouden. Met betrekking tot de aanneming is het zelfs opmerkelijk, hoe de Gereformeerde beschouwing, met hetgeen daaruit volgt, nog overal diep geworteld is. Ook al is in de kerkelijke reglementen de aanneming van de Avondmaalsviering geheel afgescheiden, in de praktijk gaat zij er toch nog altijd onmiddellijk aan vooraf. Bijna iedere aangenomene voelt zich nog verplicht aan die viering dan deel te nemen, ook al is hij reeds van plan om er later nooit weer te komen. Onder het volk zijn nog allerlei uitdrukkingen, die bewijzen, dat men de aanneming opvat als eene toelating tot het Avondmaal, en dat men er dezelfde eischen voor stelt. De nog altijd gebruikelijke formuleering van de meeste kerkelijke attestatiën vloeit ook voort uit diezelfde beschouwing. En voorts brengt de algemeene onvoldaanheid met de wijze, waarop thans de zaak der aanneming geregeld is, velen tot de vraag, wat nu eigenlijk te dien aanzien Gereformeerd is, en wat er op dien grondslag kan gedaan worden tot vernieuwde reformatie voor den tegenwoordigen tijd. Dat alles, en nog zooveel meer, geeft bewijs of hoop van herleving. Hoe die zich kan en moet en zal openbaren, is zeker in alle bijzonderheden niet zoo spoedig te bepalen. Maar iets kan er toch wel van gezegd worden; en aan zulke aanstipping van eenige slotsommen zal dan nu nog een laatste artikel zijn gewijd.

 

(Heraut, 27 Jan. 1878.)

De geschiedenis van de zoogenaamde „aanneming tot lidmaat” bij de Nederlandsche Gereformeerde kerken, gelijk wij die, meest uit de bronnen zelven, in eenige hoofdtrekken hebben trachten te schetsen, heeft niet alleen een historisch belang, maar leidt ook vanzelf tot allerlei gevolgtrekkingen, die ons in de praktijk goed te pas komen. Het is die geschiedenis, die ons leeren kan, wat

|136|

te dezer zake Gereformeerd is; en voor Gereformeerde kerken wordt dan daardoor bepaald, volgens welke beginselen en in welke richting zij zich verder te ontwikkelen hebben. Op die praktische slotsommen met een enkel woord nog de aandacht te vestigen, zal misschien geen nutteloos werk zijn. We doen dat, gelijk van zelf spreekt, bepaaldelijk met het oog op den tegenwoordigen tijd en op den tegenwoordigen toestand van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap. En al zijn wij daarbij ook genoodzaakt van volledigheid af te zien, en voorts meer aan te stippen dan uit te werken, — het voornaamste laat zich toch in korte woorden wel samenvatten, vooral nadat het geschiedkundig overzicht reeds den weg heeft gebaand.

De conclusiën, die we te maken hebben, laten zich gevoeglijk onder vier hoofdpunten rangschikken. Tot beantwoording van de vraag, wat de aanneming in Gereformeerden zin is en zijn moet, letten we achtereenvolgens op deze vier hoofdzaken:
1º. Op de beteekenis, welke aan die handeling moet worden toegekend;
2º. Op de eischen, die daarbij door de kerk gesteld moeten worden;
3º. Op de gevolgen. die kerkrechtelijk daaraan moeten verbonden worden; en
4º. Op de grondslagen, waarop de kerkelijke regeling rusten moet.

Welke in ieder van die vier opzichten de Gereformeerde beginselen zijn, hebben we met een enkel woord te herinneren; terwijl we daaraan dan telkens een en ander toevoegen omtrent hunne toepassing in den tegenwoordigen tijd. Van volledige toepassing kan zeer zeker nog geen sprake zijn; maar wel van het zich bewust worden der historische lijn, van het volgen der richting, die daardoor is aangewezen, en van medewerking tot bereiking van het voorgestelde doel.

1º. De beteekenis, die aan de Aanneming moet worden toegekend. In het algemeen hangt de beteekenis, die men daaraan toekent, geheel af van de beschouwing, die men omtrent den Heiligen Doop, het Heilig Avondmaal en de Christelijke kerk is toegedaan. Volgens de Gereformeerde opvatting van de kerk en van de Sacramenten, is de aanneming niet anders dan de toelating tot het Avondmaal. De erkenning van dat beginsel brengt o.a. mede:

|137|

a. Dat de aanneming niet worde voorgesteld, gelijk vaak geschiedt, als eene bevestiging of aanvulling van den Doop. Deze is op zichzelf reeds een goddelijk Bondszegel, dat miskend of verloochend wordt, als er later sprake is van menschelijke bevestiging of aanvulling. Wel is het gedoopte kind, als het tot jaren van onderscheid komt, tot geloof en belijdenis geroepen, en kan daaruit blijken, of de Doop ook voor hem persoonlijk een zegel geweest is. Maar dat geldt dan van geloof en belijdenis in het algemeen, niet slechts van de handeling eener enkele ure; en voorts kan het hier op aarde en voor menschen toch nog niet beslissend blijken. De beteekenis, de kracht en de waarde van den Doop zijn noch geheel noch ten deele afhankelijk van hetgeen de gedoopte later beleden heeft, maar liggen alleen in hetgeen door God uit kracht des Verbonds is beloofd.

b. Dat de aanneming steeds beschouwd en behandeld wonde als de inleiding tot de Avondmaalsviering, en dus deze laatste de hoofdzaak blijft. Nooit mag de aanneming zóó op den voorgrond komen, dat zij in de schatting der gemeente meer beteekenis en gewicht zou krijgen dan de Avondmaalsviering zelve, en deze slechts een soort van aanhangsel of herhaling der belijdenis zou worden. De Avondmaalsviering is eene kerkelijke handeling op zich zelve, verreweg de hoogste, de heiligste en de gewichtigste van alle godsdienstige verrichtingen in de gemeente; en de aanneming is niet anders dan de kerkelijke vergunning om aan die feestviering deel te nemen.

c. Dat de aanneming nooit het karakter krijge van eene opneming of inlijving in de Christelijke kerk, en alzoo van eene op zichzelf staande handeling, die haar doel in zich zelve zou hebben. Eene ernstige en gewichtige zaak is en blijft zij natuurlijk; maar wanneer zij verheven wordt tot hoofdmoment in het leven, en wordt voorgesteld en behandeld als kerkelijke plechtigheid bij uitnemendheid, dan is dat eigenlijk eene geringschatting van de beide Sacramenten, en leidt er ook vanzelf toe, dat deze door de gemeente hoe langer hoe meer worden geminacht en ter zijde gesteld.

2º. De eischen, die bij de aanneming door de kerk moeten gesteld worden.

a. Dat het onderzoek niet betrekking hebbe op de verkregene

|138|

kennis als zoodanig. Wel wordt die kennis doorgaans nog niet voorgesteld als de hoofdzaak; maar er wordt toch vaak gehandeld, alsof dat zoo was, terwijl dan de geloofsbelijdenis slechts bij wijze van aanhangsel aan het eigenlijke examen wordt toegevoegd. Dat zou zeker niet meer kunnen plaats hebben, als het onderzoek naar de kennis van de aanneming zelve geheel werd afgescheiden, en deze eerst later geschiedde, wanneer daartoe het verlangen werd geopenbaard; ’t geen ook bovendien het voordeel zou hebben, dat daardoor het onderwijs op de catechisatie een einde nam, zonder dat de gewoonte ook verplichtte om alsdan ook belijdenis te doen. Maar, behalve dat een eindexamen zeer moeielijk is af te nemen, wanneer in de verste verte geene eischen van vereischte kennis kunnen gesteld worden, zou van zulk eene inrichting ook het gevolg zijn, dat op de catechisatie nog veel meer de hoofdzaak gesteld werd in kennis, en zij dus hoe langer hoe minder op de geloofsbelijdenis voorbereidde. Ook nog andere bezwaren zijn er tegen zulk eene inrichting in te brengen; en het voordeel kan ook verkregen worden, als predikanten en ouderlingen, vóór en bij de aanneming, niet de kennis maar de geloofsbelijdenis op den voorgrond plaatsen.

b. Dat niet enkel of hoofdzakelijk gevraagd worde naar de gezindheid des harten. Natuurlijk komt het daar ook op aan, en is zonder ernstige levenskeus de geheele belijdenis eene geveinsde vertooning, die de kerk dus beletten moet, wanneer iemands gedrag daartoe aanleiding geeft. Maar behalve dat dit slechts een algemeene eisch is, die door alle ernstige godsdienstige vereenigingen gesteld wordt, is het juist de beschouwing der Gereformeerde kerk, dat de rechte gezindheid des harten en waarachtig Christelijk leven op het nauwst samenhangen met iemands godsdienstige overtuigingen, en dat bij bijzondere personen altijd het leven ook wel degelijk naar de leer moet beoordeeld worden.

c. Dat dus bovenal gevraagd worde naar geloof des harten, te kennen en te beoordeelen, voor zooveel dat menschen mogelijk is, uit de belijdenis van den mond; welke belijdenis, juist omdat de toelating in de Gereformeerde kerk gevraagd wordt, ook met de bijzondere opvatting van die kerk behoort overeen te stemmen. Ten aanzien van de al of niet genoegzame overeenstemming, is

|139|

natuurlijk het oordeel van de vertegenwoordigers der kerk altijd eenigszins subjectief. Maar toch niet in meerdere mate, dan hun oordeel over het al of niet voldoende van den levenswandel ook is. En in beide opzichten staat het subjectieve oordeel toch ook onder de controle der kerk, althans behoort daaraan onderworpen te zijn.

d. Dat men, ook ten aanzien van geloof en belijdenis, niet meer vordere, dan van beginnenden mag verwacht worden; en dus ook de aanneming niet uitstelle, totdat er een ontwikkeld geloof is, dat in allerlei strijd, ook op verstandelijk gebied, is geoefend. Het onderzoek en leeren moet dan nog volstrekt niet ophouden; en zeker heeft de kerk te dien aanzien, juist in onzen tijd, nog heel wat te doen.

3º. De gevolgen, die kerkrechtelijk aan de aanneming moeten verbonden worden. De gevolgen, deels verplichtingen, deels voorrechten, zijn, zooals uit het boven gezegde ook volgt:

a. Onderwerping aan de kerkelijke tucht. De geheele aanneming, als toelating tot het Avondmaal, onderstelt zulke tucht ; zij is er zelve reeds een uitvloeisel van; en haar reden van bestaan zou vervallen, als er later van geene kerkelijke tucht meer sprake was. Eigenlijk is het eene tegenstrijdigheid, om bij iemands eerste Avondmaalsviering bepaalde eischen te stellen, en terstond daarna, bij alle volgende vieringen, die eischen te laten vallen: het spreekt vanzelf, dat men ze dan ook bij de eerste viering op den duur niet kan laten blijven. Natuurlijk behoeft bij kerkelijke tucht niet gedacht te worden aan de treurige overblijfselen, die thans nog dien naam dragen, noch ook aan hetgeen men in den tijd onzer Staatskerk daaronder verstond.

b. Toelating tot het Avondmaal, en alzoo tot de volle kerkelijke gemeenschap, maar geen andere voorrechten bovendien. Stemrecht b,v. behoeft daaraan volstrekt niet verbonden te zijn, en aanspraak op bedeeling evenmin. Daarvoor kunnen en moeten andere eischen gesteld worden. En wanneer de toelating tot het Avondmaal, ook reeds op zichzelve, uiterlijke voordeelen geeft, dan is onvermijdelijk, dat door velen inzonderheid op die uiterlijke voordeelen gezien wordt. Onverschilligen, die anders zich wel niet zouden aanmelden, worden daardoor juist dan gelokt. Vooral met betrekking tot dit punt hebben de meeste buitenlandsche Gereformeerde kerken hare

|140|

beginselen beter ontwikkeld dan de onze. Wat wij ten onrechte lidmaten noemen, in onderscheiding van leden, heet daar gewoonlijk Avondmaalgangers. En men is daar, vooral in de vrije Gereformeerde kerken, ook reeds doorgaans gekomen tot het stelsel van tweeërlei soort van leden of lidmaten, in ruimeren en in engeren zin. Daardoor tracht men dan de bezwaren te vermijden, die altijd verbonden zijn aan het stelsel van eene zich zelf ontbindende kerk der menigte, en aan het stelsel van eene te veel in zich zelf opgesloten kerk der besliste geloovigen; terwijl men het goede van beide stelsels zoekt te behouden en te vereenigen. Op verschillende wijzen is diezelfde grondgedachte uit te voeren; en ook voor onze kerk zou iets dergelijks zeker wel overweging verdienen.

c. Voortdurende waardeering van het Avondmaal. Waar die ontbreekt, en waar het dus bij de eerste toelating blijkbaar om iets anders te doen was, zou de toegang tot de Avondmaalsviering ook weer moeten ontnomen worden. Door de kerkelijke tucht moet dan de vroeger begane vergissing hersteld worden.

4º. De grondslagen, waarop de kerkelijke regeling van de aanneming rusten moet. Deze zijn o.a.:

a. De grootst mogelijke vrijheid, wat de aanneming zelve betreft, en dan niet slechts voor den aannemeling, die op geenerlei wijze mag gedwongen worden, maar ook voor de kerf: of gemeente, in wier gemeenschap hij wenscht opgenomen te worden; dus ook voor deze de vrijheid van weigeren, behoudens waarborgen tegen willekeur, die genoegzaam aanwezig zijn, wanneer de onderscheidene kerken, met de gemeenschappelijke belijdenis tot band van eenheid, eenzelfde kerkverband hebben. Geene enkele gemeente kan de zaak der aanneming met ernst ter harte nemen, als zij gedwongen is, allen, die elders, op welke voorwaarden ook, zijn aangenomen, reeds daarom in haar volle gemeenschap op te nemen. Ook is de maatstaf, waarnaar predikanten en kerkeraden bij de aanneming oordeelen, op verschillende plaatsen zeer verschillend, en het is onbillijk, dan toch aan allen volkomen dezelfde rechten te geven; terwijl de alle gemeenteverband verbrekende vrijheid om zich elders te laten aannemen wel aan die onbillijkheid eenigszins tegemoet komt, maar toch niet geheel, en bovendien andere bezwaren voor de gemeenten in het leven roept.

|141|

b. Volle erkenning van het ambt en gezag der ouderlingen. De aanneming is vooral niet minder hunne zaak, dan zij de zaak is der predikanten. Zij behooren op de hoogte te zijn van het voorbereidend onderwijs, dat mede te regelen en daarop toe te zien; en bij de aanneming zelve komt het hun ook toe, eene beslissende stem te kunnen uitbrengen. Het clericalisme, dat dit de laatste eeuw om velerlei redenen bij ons heeft verhinderd, behoort in de Gereformeerde kerk niet tehuis. En zonder twijfel zou in onze kerk veel afwijking zijn tegengehouden, als de ouderlingen zich hadden kunnen doen gelden, ook al zouden lang niet allen dat hebben willen doen.

c. Autonomie der gemeenten in de uiterlijke regeling van de zaak. Eenvormigheid is onnoodig, geeft op zich zelve slechts een schijn van eenheid, en is bij wezenlijke eenheid zelfs schadelijk, wanneer zij van buiten wordt opgelegd. Het is volkomen voldoende, wanneer maar nergens Gereformeerde beginselen geschonden worden; de beste regeling zal ook gewoonlijk op de meeste plaatsen wel worden nagevolgd; en voorts moet in betrekkelijk onverschillige dingen ook het goede nooit worden opgedrongen.

Vraagt men ten slotte, wat naar aanleiding van het bovengenoemde reeds nu zou kunnen of moeten voorgesteld worden, dan zouden we slechts te antwoorden hebben: nu nog niets. Dat er bij ons geen sprake kan zijn van aanneming der thans nog aanhangige Synodale voorstellen, of van onderwerping, als die soms mochten doorgaan, spreekt vanzelf. Bij de laatste verandering, in 1861, was er ook wel afwijking, maar dan zóó, dat de algemeene Christelijke belijdenis werd op de voorgrond gesteld; deze werd duidelijk uitgesproken, en men was slechts wat ruimer dan vroeger. Maar thans wordt heil gezocht, niet in meerdere ruimte, maar in dubbelzinnigheid, terwijl de afwijking bijna zoo ver mogelijk voortgaat: zijdelings worden algemeene Christelijke waarheden ontkend, en bedektelijk wordt alle geloofsbelijdenis ter zijde geschoven. Bij de aanneming van dat allertreurigste expedient moet en zal de kerkelijke crisis slechts des te eerder tot een einde komen. Intusschen was voor de Synode wel niets anders mogelijk, als zij tot elken prijs ook de moderne richting in de kerk wilde houden. En zoolang nu de Synode aan dat denkbeeld (van tot elken prijs bijeenhouden) zich blijft vastklemmen, zijn alle mogelijke voorstellen, die onzerzijds

|142|

zouden kunnen gedaan worden, volkomen doelloos: zij moeten dan wel afstuiten op onwil, of misvormd worden door dubbelzinnigheid. Bij zoo groote en principiëele verschillen, als er met betrekking tot de aanneming in allerlei opzicht bestaan, is eene regeling, die aan allen voldoen zou, eenvoudig eene onmogelijkheid.

Afzien van alle voorstellen is echter niet hetzelfde als stilzitten en in den toestand berusten. Het niet opereeren in den regeeringskring sluit het bewerken van den volksgeest niet uit, maar vordert integendeel op dat veld des te grooter ijver; waartoe allereerst geroepen zijn zij, die door hunne betrekking in de kerk leiders van den volksgeest te noemen zijn. Indien deze weten, wat zij willen, en waarom zij dit willen; indien zij dan ook doen wat zij kunnen om hunne beschouwingen en hunne beginselen te verspreiden en te laten werken; en indien zij dienovereenkomstig ook zelven handelen, waar daartoe gelegenheid is; dan wordt ook een betere toestand allengs voorbereid. Voor onze kerkelijke quæstiën geldt voorzeker: het is nu tijd, dat de Heer werke. Maar dat wil niet zeggen, dat wij zelven het werken nu wel kunnen of mogen of moeten nalaten. Het sluit juist integendeel in zich, dat er meer dan ooit door ons gewerkt worde, niet om daardoor de uitkomst ook maar eenigszins zelven tot stand te brengen, maar in gehoorzaamheid aan de roeping des Heeren en in de kracht van Hem, die niet alleen in, maar ook door de gemeente zijn werk volbrengt.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 61