174. Wanneer na „geheime” zonde, bij de eerste vermaning aanstonds boetvaardigheid komt, is er dan nog reden voor censuur?
(1907.)
289. In het geval, waarover ge mij schrijft, kan er zeer zeker geen sprake zijn van toepassing van den eersten trap van excommunicatie (volgens art. 77 K.O.), reeds omdat die nooit mag worden toegepast, zonder dat aan dien eersten trap nog vooraf gaat de gewone censuur, met herhaalde vermaningen (volgens art. 76 K.O.), hetgeen bij kerkelijke tucht in den aard der zaak ligt, en in het begin van art. 77 ook uitdrukkelijk gezegd en ondersteld wordt.
Maar ook kan in dit geval geen sprake zijn van de gewone censuur volgens art. 76 K.O. Immers, oneerlijkheid in loondienst is uit den aard der zaak geene „openbare,” maar eene „geheime” zonde; en wanneer zij in dit geval in de gemeente min of meer bekend is geworden, dan is dat zeker niet geschied „door verachting der kerkelijke vermaning,” en ook niet „door het geen gehoor geven aan de vermaning van twee of drie personen,” maar alleenlijk ten gevolge van geheel onnoodige mededeelingen, of van onbescheidenheid, of van praatzucht of van iets dergelijks.
En juist daarom kan hier ook geen sprake zijn van toepassing van art. 75 K.O. (waarvan de redactie door de laatste Generale Synode te Utrecht nog eenigszins verduidelijkt is), daar hier de onderstelling, waarop dit artikel berust (de eerste 3 regels) ontbreekt. Ook zou, volgens den ouden Gereformeerden regel, in dat artikel, reeds in de 16e eeuw uitgesproken, eene openbare verzoening niet mogen plaats hebben, zonder de bepalingen van het slot van dat
|261|
artikel, dus niet zonder advies van twee genabuurde kerken. Maar gelijk ik reeds zeide, art. 75 past niet op dit geval.
Hier geldt veeleer art. 73 K.O.; in verband met art. 72. En (wat nog meer zegt), waar het doel, dat met kerkelijke tucht zou moeten bereikt worden, reeds bereikt is, zonder dat de kerkeraad daarvoor officieel en formeel behoefde te handelen, daar zou het met alle beginselen van kerkelijke discipline in strijd zijn, iemand, die gezondigd heeft, maar na de eerste vermaning tot schuldbelijdenis en boetvaardigheid kwam, veel strenger te behandelen, dan wanneer hij niet tot schuldbelijdenis was gekomen. Immers in dit laatste geval zou hij zijn gecensureerd moeten worden, en volgens de Kerkenordening wordt de gewone censuur eerst dan aan de gemeente bekend gemaakt (eerst nog zelfs zonder naam), wanneer zij na herhaalde vermaningen niet helpt, en men oordeelt tot de excommunicatie te moeten overgaan (zooals in art. 77 K.O. staat, en ook de oude practijk was). Zou het dan aangaan, iemand die wèl tot boetvaardigheid kwam, reeds bij de eerste vermaning, toch als ’t ware nog eens publiek te schande te maken? Wie hardnekkig is, moet dat ondergaan, naar den regel: wie niet hooren wil, moet voelen. Maar waar het juist andersom is, is zulk eene harde behandeling zeker niet op hare plaats, en ook niet overeenkomstig de beginselen van Matth. 18.
Iets anders is het, aan de bedoelde zuster te zeggen, dat zij bij de eerstvolgende Avondmaalsviering zich daarvan te onthouden heeft; niet als tuchtmiddel om haar tot boetvaardigheid te brengen; maar omdat zij daarin de oprechtheid van haar schuldgevoel en van hare schuldbelijdenis toone, en ook tijd hebbe om blijken te geven van een daarmede overeenkomstigen nauwgezetten wandel. Dat zou ik zeker in dit geval wel raadzaam achten. Maar het is zeker niet noodig, en het zou zelfs schadelijk werken, om daarvan mededeeling te doen aan de gemeente. Tegenover de gemeente toch behoeft een kerkeraad zich niet over zijn opzicht en tucht te verantwoorden; dat zou bij menige teedere zaak zelfs ongeoorloofd en onchristelijk zijn. Maar de kerkeraad moet zich verantwoord weten tegenover den Heere, wiens dienaars de opzieners zijn; en tegenover menschen kan die verantwoording slechts plaats vinden als een formeele aanklacht door menschen
|262|
gedaan wordt, terwijl zelfs dan een kerkeraad vaak zich bepalen moet tot de algemeene verzekering, dat hij ernstig en naar Gods Woord tegen de zonde optreedt en handelt, met bijvoeging, dat hij juist daarom niet aan ieder de bijzonderheden van zijn opzicht mag vertellen.