103. Hoe te handelen met een Hervormd „Dooplid” die overschrijving verzoekt in het Doopboek der Gereformeerde kerk? En hoe te handelen ten aanzien van den Doop zijner kinderen?

 

(1914.)

171. Ge schrijft me, dat een man, die Hervormd „Dooplid” is, maar steeds getrouw de Gereformeerde kerk bezoekt, en die gehuwd is met eene vrouw, „Dooplid” in de Gereformeerde kerk, bij welke hij zeven nog ongedoopte kinderen heeft, thans aan uwen kerkeraad verzoekt: 1. hem als „Dooplid” op het boek der Gereformeerde kerk te willen overschrijven; en 2. te willen toestaan, dat zijne zeven kinderen in de Geref. kerk gedoopt worden, en dan door hemzelven worden „ten Doop gehouden”; met welke laatste uitdrukking waarschijnlijk zal bedoeld zijn, dat de stipulatie, die door het beantwoorden der Doopvragen aan de Doopsbediening vooraf moet gaan, met hemzelven worde aangegaan, zonder dat hij daarvoor een belijdend lid als getuige heeft te stellen. — En nu vraagt ge mij te dien aanzien: „Mogen wij aan zijn dubbel verzoek voldoen?”

Bij het eerste punt van dat verzoek, de overschrijving, zijn in uw kerkeraad door sommigen twee bezwaren daartegen ingebracht; n.l. dat zijn eerste kind, nu reeds vele jaren geleden, te vroeg geboren is, en dat hij als postbeambte des Zondags in den vroegen ochtend, tot 8 uur, dienst heeft te verrichten. Dit begrijp ik echter niet goed. Ook al zou men die twee omstandigheden aan den

|51|

bedoelden man op het allerzwaarst willen toerekenen, dan begrijp ik toch niet, waarom hij deswege niet op het Doopboek zou zijn over te schrijven. Daarmede krijgt hij toch geen toegang tot het Avondmaal en tot de volle kerkelijke gemeenschap, al moet hij daartoe dan toch aanstonds gedrongen worden; maar er wordt alleen door geconstateerd, eenerzijds, dat hijzelf de Gereformeerde kerk als de zuiverste kerk erkent en daarom onder haren kerkeraad zich voor leiding en toezicht gaat stellen, en anderzijds, dat die kerkeraad zich ambtshalve met hem als Dooplid wil gaan bemoeien. Feitelijk bestaat die verhouding reeds, ook door zijn getrouw bezoek van den Geref. kerkdienst. Maar dan rest toch altijd, om die verhouding ook nominaal en formeel in orde te maken; te meer omdat de vrouw van dien man ook op het Doopboek der Geref. kerk is ingeschreven, en het gansche gezin blijkbaar tot die kerk behoort.

Dit alles moet m.i. gelden, ook al zou men de genoemde bezwaren nog zoo zwaar laten wegen. Maar ook op zichzelf zou ik die bezwaren toch niet afdoende achten. Natuurlijk bewijst de te vroege geboorte van het eerste kind, dat er toen eene zonde begaan was, die zeer zeker niet gering is te achten, en waarvan de schuld door de ouders ook wel erkend en beleden zal zijn. Maar ik meen, dat men hun dat dan ook niet voortdurend moet nahouden; te minder, nu het al zoovele jaren geleden is, en de man in dien tijd zich betoond heeft (zooals ge schrijft) als „van ernstige levensopvatting”. Zelfs al zou de kerkeraad het noodig achten, dat hij over die zonde nu nog eens voor den kerkeraad schuld beleed, dan zou dat toch de inschrijving als „Dooplid” niet kunnen verhinderen; integendeel, eerst daarna, of daarbij, zou de kerkeraad ambtshalve met hem kunnen handelen. Maar, gelijk ik reeds zeide, ik zie geen reden, om dit ook nu nog aan de orde te stellen; althans voor zooveel ik de omstandigheden ken, en kan beoordeelen.

Het andere bezwaar betreft den dienst, dien de bedoelde man, als postbeambte, des Zondags ’s ochtends, tot 8 uur, te verrichten heeft. Bij dit bezwaar wordt dus ondersteld, dat zulke dienstverrichting eene overtreding is van het 4e gebod, ’t geen dan geacht wordt ook „ceremonieel” voor Christenen te gelden, zoodat hun alle werk, zonder onderscheid, op den Dag des Heeren zou

|52|

verboden zijn. Dat was in de 17e eeuw wel de opvatting van de meeste Engelsche Puriteinen, maar niet de opvatting van onze Geref. kerken, die het 4e gebod anders opvatten, reeds blijkens Zondag 38 van onzen Catechismus, en voorts blijkens de uitspraken der groote Dordtsche Synode van 1618/19, en van Particuliere Synoden daarna, op grond van alle de plaatsen in het Nieuwe Testament, waarin over de onderhouding van den Sabbath gehandeld wordt, Natuurlijk werd door onze kerken wèl als regel gesteld, „dat men op dien dag ruste van alle slaafachtige werken”, maar met de uitdrukkelijke bijvoeging: „uitgenomen die de liefde en tegenwoordige noodzakelijkheid vereischen”, en zonder „de strenge onderhouding van denzelven dag, het Joodsche volk bijzonder opgeleid” (punt 2 en 6 van het besluit over den Zondag, van de Dordtsche Synode van 1619, in hare bekende „Post-acta”). Meer kunt ge over dit onderwerp vinden in onderscheidene boekjes over den Sabbath, b.v. dat van prof. A. Kuyper, en van prof. H.H. Kuyper (onlangs verschenen bij G.J.A. Ruys te Utrecht) vooral blz. 21-25.

Tot zulk een boekje kan een brief natuurlijk niet worden uitgebreid. En dus kan ik hier alleen zeggen, dat ik het met die Gereformeerde opvatting eens ben; en dan ook van oordeel ben, dat bij heel wat publieke diensten ook bij alle streven naar het zooveel mogelijk vrijhouden van den Zondag, toch niet alle werk op dien dag door het 4e gebod zou verboden zijn; ook niet alle werk bij de posterijen, daar dit vaak „noodzakelijk” is, vooral in groote gemeenten, voor medische hulp, voor justitie en politie, enz., en daar dit dan zoo geregeld kan worden, dat de Zondagsheiliging (waar het toch om te doen is, daar Zondagsrust op zichzelf nog volstrekt geen gehoorzaamheid aan het 4e gebod is) er voor de dienstdoende beambten niet onder lijdt. Dit nu is zeker niet het geval, wanneer die postdienst reeds ’s ochtends 8 uur is afgeloopen. Iets anders is het, wanneer ook gedurende dien geheelen dag dienstwerk gevorderd wordt, slechts met vrijlating van eenigen tijd voor kerkgang. Maar ook in zulke gevallen treedt b.v. de Amsterdamsche kerkeraad niet met censuur op, maar met onderwijzing en vermaning, de zaak verder aan de conscientie overlatende. M.i. terecht.

|53|

Ten slotte, wat den Doop der zeven kinderen betreft, deze moeten zonder twijfel geacht worden „zaad der kerk” en „kinderen des Verbonds” te zijn, en dus recht te hebben op den Christelijken Doop, die hun dan te bedienen is in de Geref. kerk, als de kerk waartoe het gezin behoort; waarbij dan echter de stipulatie, door het stellen en beantwoorden der Doopvragen, om genoegzamen waarborg te geven voor de opvoeding in en voor de Geref. Kerk, door den kerkeraad niet kan worden aangegaan met de ouders, daar deze nog geen van beiden tot eigen belijdenis kwamen, maar is aan te gaan met een Doopgetuige (één of meer), belijdend lid van eene onzer Geref. Kerken.

Wel kan dan daarbij aan de ouders worden toegestaan, de kinderen bij den Doop te geleiden of op de armen te dragen; en zelfs ook wel, de Doopvragen mede te beantwoorden; mits dan bij het doen der vragen uitdrukkelijk gezegd worde, waarom in dit geval een antwoord van de ouders voor de kerk niet volstaan kan, en dus een getuige noodig is.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 57