|200|

141. Mogen gemengde huwelijken kerkelijk bevestigd worden?

 

(1894.)

235. In gevallen van huwelijksbevestiging, als waarvan uw brief spreekt, laat de kerkeraad alhier het al of niet toelaten van de kerkelijke bevestiging afhangen van het antwoord op de vraag of er grond is om te verwachten, dat het te vormen gezin zich bij de Gereformeerde kerk zal aansluiten. Natuurlijk wordt, zoolang er iets aan te doen is, en er geen moeten bij is, een huwelijk met een Roomsche of ongeloovige of ook in verkeerd kerkverband levende, zoo sterk mogelijk ontraden. Maar als het (gelijk bijna altijd) toch doorgaat of doorgaan moet, dan wordt met den dissentieerende gesproken van wege den kerkeraad. En wanneer dan blijkt, dat de dissentieerende de Gereformeerde wederhelft niet wil belemmeren of bemoeielijken op religieus gebied, en de eventueele kinderen Gereformeerd wil maken, en zelf ook neiging toont om leerzaam te zijn, dan rekenen we hier, dat de kerkelijke bevestiging kan doorgaan. Blijft daarentegen de Roomsche of ongeloovige enz. vijandig, dan kan het gezin niet als Gereformeerd beschouwd worden; althans niet, wanneer de man, het hoofd van het gezin, vijandig is. Beiden moeten toch de vragen van het huwelijksformulier met ja kunnen beantwoorden.

 

(1908.)

236. Bij de vele en velerlei gevallen, die zich kunnen voordoen bij aanvragen over huwelijksbevestiging in de Gereformeerde kerk, is altijd een hoofdvraag, of het door dat huwelijk te formeeren gezin, al dan niet, tot de Gereformeerde kerk zal behooren, ’t geen ten slotte afhangt van het hoofd van dat gezin, zoodat de bruidegom, als het aanstaande hoofd, dit genoegzaam moet waarborgen, hetzij door de kerkelijke positie, die hij reeds heeft, of door eene stellige en formeele verklaring te dien aanzien aan den kerkeraad, bij wien de aanvrage inkwam.

Dienovereenkomstig zou ik, in uwe plaats, dan ook nu den

|201|

kerkeraad adviseeren te handelen, bij het thans voorkomend, nog al gecompliceerd,  geval. Indien daarbij het gezin „Darbyst” zou worden, of tot eene kerk buiten ons kerkverband zou behooren, dan hoort de huwelijksbevestiging in onze Gereformeerde kerk niet thuis; en dan mag ook eigenlijk de bruidegom ze niet eens vragen aan een kerkeraad, dien hij niet als een kerkeraad van de zuiverste openbaring van Christus’ lichaam erkent. Hij moet zich dan wenden tot de voorgangers van den kring, waartoe hij behoort en wil blijven behooren, en waarin hij ook zijn gezin wil zien opgenomen.

 

(1912.)

237. Het rapport van de broeders A en B inzake huwelijksbevestiging heb ik met veel genoegen gelezen, en evenzeer met veel instemming, terwijl ik ook geenerlei bezwaar heb tegen de conclusies.

De opstellers hebben wijselijk vermeden, een groot aantal conclusies te willen uitdenken, waarin voor alle gevallen, die bij mogelijkheid zouden kunnen voorkomen, een regel geformuleerd werd, waarin kerkeraden dan aanstonds een voorschrift zouden vinden voor ieder geval, dat zich in de practijk voordeed. Zoo iets kan natuurlijk niet, omdat de gevallen in de praktijk zoo honderdvoudig verschillend zijn. En daarom kunnen alleen grondbeginselen tot leiddraad gegeven worden;  gelijk hier geschiedt; en dan met de 1e conclusie voorop: elk bijzonder geval afzonderlijk daarnaar te beoordeelen.

Ook vind ik zeer juist, dat in de 2e conclusie niet absoluut gezegd wordt, dat een huwelijk met een ongedoopte in geen geval ooit zou mogen bevestigd worden. Het rapport zelf deed mij dat eenigszins vreezen, door de, op twee na, laatste alinea van punt I. Maar ook aldaar was het „ongedoopt zijn” terecht nader verklaard door de bijvoeging „en niet gedoopt willen worden” en „verklaren buiten het Christelijk erf te behooren.” Dat was ook de bedoeling onzer oude Synoden, ook van de Dordtsche van 1619; blijkens het rapport aan die Synode (door Voetius zelf gesteld), waarin voortdurend sprake is van personen,

|202|

die niet „gedoopt zijn en die ook niet gedoopt willen zijn” of „die verachters zijn van den Doop” (welk rapport door Voetius is afgedrukt, in zijn geheel in de Pol. Eccl. Vol. II, p. 117-123). Het geval, dat iemand, die trouwen wil en nog ongedoopt is, wel gedoopt wil worden, maar (doordat bij een volwassene de Doop ook toelaat tot het Avondmaal) door den kerkeraad nog niet tot den Doop kan worden toegelaten voordat hij nog eenige weken of maanden onderwezen en beproefd is, terwijl er tevens groot bezwaar is tegen zulk een lang uitstel van het huwelijk, — dit geval is in het rapport van Voetius zelfs in ’t geheel niet behandeld, en ook blijkbaar in de Synode niet. Trouwens, het zal wel zelden voorkomen. Maar het kan toch voorkomen; en, wanneer dan van den persoon, dien het geldt, geenszins kan gezegd worden, dat hij „vreemd is aan, of vijandig jegens de vreeze Gods”, maar veeleer het tegendeel, dan zou ik bij zulk eenen het ernstig gebleken voornemen, om zoodra het kan tot den Doop te worden toegelaten, en de belofte om zich daartoe in den weg der middelen te blijven stellen, voldoende achten om, indien er bezwaren zijn tegen uitstel van het huwelijk, dit ook kerkelijk te doen bevestigen; altijd natuurlijk onder de voorwaarden die in de 3e conclusie van uw Classe rapport gesteld worden.

Ten aanzien van die voorwaarden zou ik, als ik zelf zulk een rapport stelde, in de formuleering der conclusies mij zeer goed kunnen vinden, maar in het voorafgaande er nog wat meer nadruk op gelegd hebben, dat bij kerkelijke huwelijksbevestiging van gemengde huwelijken voor de kerk een hoofdzaak is, tot welke kerk het nieuwe gezin, dat nu geformeerd wordt, zal behooren. Dit staat ook wel in het rapport, en ligt geheel ten grondslag aan de conclusiën, maar is in het rapport niet zoo sterk geaccentueerd, dat ieder aanstonds voelt: de aanvrage van huwelijksbevestiging in de Geref. kerk, terwijl plan is het gezin daarbuiten tot den Herv., Luth., of andere kerk te doen behooren, is de grootste mogelijke tegenstrijdigheid, en de man, die aldus zou handelen, begint zijn huwelijksleven met een openbare onwaarheid, die te erger is omdat zij geschieden zou in de kerk en met aanroeping van Gods Naam.

|203|

(1913.)

238. Uw tweede vraag is „op welke gronden ik indertijd de bevestiging van een huwelijk tusschen een Gereformeerde en een uit het Herv. kerkgenootschap als niet toelaatbaar geacht heb.”

Daarop kan ik slechts antwoorden, dat ik iets dergelijks nooit gezegd of geschreven heb, of kan hebben. Wel kan ik in een concreet geval zulks gezegd hebben, maar dan niet op grond van het „Hervormd” zijn der ééne partij op zichzelf, doch op grond van iets, dat daarbij kwam, b.v. dat het hoofd des aldus gevormden gezins verklaarde, dat zijn gezin tot de „Hervormde” kerk zou behooren, of iets dergelijks.

Zulk een gemengd huwelijk is wel altijd te ontraden; maar het hoort voor de kerkelijke bevestiging toch thuis bij de kerk, waartoe het daardoor te vormen gezin zal behooren. Dat dit de „Gereformeerde kerk” zal zijn, moet dus door het gezinshoofd aan den kerkeraad verklaard worden, zijn stellig voornemen te zijn, ook al blijft hij zelf nog „Hervormd”.

Ziedaar zeer in het kort mijn gevoelen. Dit nader uit te werken en te motiveeren, kan ik wegens andere bezigheid hier niet doen.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 70