90. Mogen kinderen, wier ouders uit de ouderlijke macht ontzet zijn, en al dan niet ook geëxcommuniceerd, op verzoek van hun Gereformeerden voogd gedoopt worden?

|31|

(1909.)

151. Hiernevens zend ik het door u mij gezonden authentieke afschrift van een uitspraak der X-sche rechtbank aan u terug. 

Hieruit is duidelijk, dat de vader van het door u bedoelde kind wettiglijk van zijne voogdij is ontheven, en dat gijzelf wettiglijk tot voogd zijt benoemd, zoodat thans, niet meer de vader, maar gijzelf, over de opvoeding van dat kind alle macht en beslissing hebt. 

Na inzage van dat stuk kan m.i. de kerkeraad der Geref. kerk dan ook geen bezwaar maken om uwe presentatie van dit kind en uwe stipulatie bij het beantwoorden der Doopvragen als voldoende te erkennen. Zelfs zou in dit geval een verklaring en belofte van den vader niet voldoende zijn, aangezien deze zijne voogdijmacht over dat kind wettiglijk verloren heeft. Als waarborg voor de Geref. opvoeding is hier uwe verklaring en belofte noodig, en die is dan tevens ook voldoende.

Daar nu voor het overige wel geen twijfel zijn kan, of dit kind is inderdaad van Christelijke afkomst (al behooren of behoorden ook de beide ouders tot de Herv. kerk), zoodat het als „zaad der kerk” recht op den Doop heeft, zie ik niet, op welken grond een Geref. kerkeraad dien Doop zou kunnen weigeren.

De „Hervormde” kerkeraad zou het moeten weigeren, juist omdat de macht over de opvoeding in uwe handen is, en gij dit kind in de Geref. kerk en belijdenis wilt opvoeden. Maar om dezelfde reden hoort dit kind voor den Doop dan ook thuis in de Geref. kerk.

 

(1909.)

152. Ge vraagt mijn gevoelen over hetgeen uwen kerkeraad te doen staat, nu voor twee kinderkens van geëxcommuniceerde ouders de Doop bij hem is aangevraagd.

Over dit punt is veel gehandeld, vooral in de 16e en 17e eeuw, door Gereformeerde schrijvers, van Calvijn af, en in vergaderingen van Gereformeerde kerken, hier te lande, in Frankrijk, in Schotland, enz. En dan in onderscheiden zin; zoodat nu eens vóór, dan weer tegen de toelating van zulke kinderen geadviseerd of besloten is. 

Die tegenstrijdigheid van gevoelens had wel meest tot oorzaak,

|32|

dat bij deze zaak de omstandigheden zeer verschillend kunnen zijn. En in die onderscheidene gevallen is dan vaak zeer onderscheidenlijk te oordelen.

Daarom kan ik voor het geval, dat zich nu in uwe gemeente voordoet, dan ook geen beslist en volledig advies geven; want ik ben met de omstandigheden niet genoeg bekend, en ook niet met de personen die daarbij betrokken zijn.

Zoo b.v. weet ik niet, waarom de hier bedoelde ouders den Doop hunner jongste kinderen in de Gereformeerde kerk aanvraagden, en in het algemeen, hoe zij thans tegenover die kerk staan. En evenmin kan ik beoordeelen, of de uiterste remedie der excommunicatie terecht op hen is toegepast; althans op den man, die wegens moedwillig verzuim van den dienst des Woords en der Sacramenten geoordeeld is, bewijs te hebben gegeven van buiten Gods verbond te staan.

In het algemeen geldt als vereischte om een kind tot den Doop toe te laten, vooreerst, dat het kind moet geacht worden tot „het Zaad der kerk” te behooren, en ten tweede, dat er genoegzame waarborg is voor opvoeding in de Geref. belijdenis en kerk.

Aan dit tweede vereischte is hier natuurlijk voldaan, omdat de ouders, volgens uwe mededeeling, wettelijk uit de voogdij ontzet zijn, en de Geref. diakonie voogd.

Maar ten aanzien van het eerste vereischte schijnt mij hier wel bezwaar te zijn, daar deze kinderen geboren zijn, nadat de kerkeraad geoordeeld had, dat beide de ouders bewezen hebben, buiten Gods Koninkrijk te staan, en stellig daarom geëxcommuniceerd werden.

Intusschen herhaal ik, dat ik niet genoeg gegevens heb, om dit geval beslist te beoordeelen.

Over de quaestie zelve zou voorts nog veel te zeggen zijn; Voetius gebruikt, in zijn handboek voor kerkrecht, niet minder dan 7 bladzijden, om deze quaestie eenigszins toe te lichten; en natuurlijk kan ik in een brief dat alles niet behandelen. Bij twijfel, in een voorkomend geval, acht ik in den regel zaak, den Doop uit te stellen, totdat de kinderen, op 15 of 16 jarigen leeftijd, zelven belijdenis des geloofs kunnen doen.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 56