200. Moeten de namen van leden, die zich aan de kerk onttrekken, bekend gemaakt worden?
(1896.)
333. Wat uwe vraag betreft, indien leden der kerk zich, na herhaalde, lang volgehouden vermaning, en onderwijzing en waarschuwing vanwege den kerkeraad toch aan het toezicht van den kerkeraad onttrekken, en er aan die afscheiding niets meer schijnt te doen te zijn, dan bepaalt onze kerkeraad zich er toe, dit in de kerkeraadsboeken aan te teekenen, maar maakt het niet van den preekstoel of in de kerkbode bekend. Om allerlei redenen. In een groote gemeente zijn zulke leden toch aan bijna niemand bij name bekend. De publicatie mocht eens andere zwakken en twijfelenden tot navolging brengen (gelijk de berichten van misdrijven in couranten vaak ten gevolge hebben, dat een ander soortgelijk misdrijf gaat plegen). Nut kan er, althans hier, ook niet aan verbonden zijn. En vooral heeft het deze schaduwzijde, dat de breuk dan licht onherroepelijk wordt, terwijl thans de ervaring ons leert, dat zulke afgedwaalden, als zij na eenige maanden of na een jaar weer eens bezocht worden, tot erkenning hunner zonde komen; soms zelfs zonder bezoek, uit zichzelven. Afscheiding komt hier betrekkelijk zelden voor; in 10 jaren tijds op de 1000 niet veel meer dan één. Maar van die weinigen zijn toch enkelen reeds weêr teruggekomen. Intusschen kunnen toestanden en omstandigheden in andere kerken anders zijn; en zeker is er geen principieel bezwaar tegen publicatie. En dan in den door u genoemden vorm.