114. Mag een Gereformeerd arts een Roomschen „nooddoop” bedienen?
(1915.)
193. Ge vraagt mij, of een arts van Gereformeerde belijdenis aan een kind uit een Roomsch gezin met eene goede conscientie den zoogenaamden „nooddoop” zou kunnen bedienen, en of hij zelfs niet in sommige gevallen daartoe geroepen zou zijn.
Mijn antwoord kan slechts beslist ontkennend zijn.
Een arts van Gereformeerde belijdenis weet en erkent, dat de
|102|
zoogenaamde „nooddoop” door iemand, die tot de bediening der Sacramenten geenerlei opdracht of qualificatie van Christus door middel der gemeente ontvangen heeft, inderdaad geen Christelijke Doop is, maar slechts eene vertooning van de daartoe behoorende uiterlijkheden. Iets dergelijks goed te keuren, en er zelfs toe mede te werken, ja daarbij de hoofdrol te spelen, zou dus zijn: meet bewustheid de hooge beteekenis en de heiligheid van het Sacrament des Doops te verloochenen; ’t geen de door u bedoelde arts toch natuurlijk niet zou willen doen.
En dit verandert niet door de omstandigheid dat naar Roomsche beschouwing de Doop noodzakelijk is ter zaligheid, en daarom in geval van nood ook door een „leek” te bedienen is. Want een Gereformeerd Christen kan toch niet, ook al is het maar tijdelijk, zijn op de Schrift gegrond geloof verloochenen, en een Roomsch dwaalbegrip, door eene met dat geloof strijdige handeling, feitelijk aanvaarden. Zulke verloochening kan voor niemand ooit noodig zijn, noch ooit geacht worden tot zijne Christelijke roeping te behooren.
Eigenlijk is te dezen aanzien voor Roomsche kraamvrouwen ook geenerlei behoefte aan medewerking van den arts, daar naar Roomsche beschouwing iedere leek, familielid of buur of bekende, tot dien zoogenaamden nooddoop ook bevoegd is; en wie zelf Roomsch is, zal dan denkelijk zelf wel liever door een geloofsgenoot dan door een „ketter” die handeling zien verrichten. Door een Roomsch gezin zal wel altijd kunnen gezorgd worden, dat er zulk eene hulp in de buurt is.