121. Mag iemand, gehuwd met een gescheiden man, zonder schuldbelijdenis tot het doen van belijdenis worden toegelaten?

 

(1907.)

200. Ge vraagt mij, hoe uw kerkeraad m.i. te handelen heeft met betrekking tot eene vrouw, lid uwer kerk door haren doop, die op belijdenis des geloofs tot het Heilig Avondmaal wenscht te worden toegelaten, maar tegen welke het bezwaar is, dat zij nu 7 jaren geleden gehuwd is met een man, die reeds vroeger gehuwd was en daarna van zijne vrouw wettelijk gescheiden was; welke echtscheiding had kunnen geschieden, doordat de man zich van echtbreuk had laten beschuldigen, zonder dit tegen te spreken, ofschoon het onwaar was; en dus door een voorwendsel, dat geen grond van echtscheiding mocht zijn.

Te dien aanzien is nu uwe vraag: „Mag en moet de kerkeraad

|147|

zich bij de beslissing der Overheid neerleggen, de echtscheiding en dus ook dit huwelijk als een eenmaal tot stand gekomen zaak aanvaarden, en deze zuster, na schuldbelijdenis voor den kerkeraad over haar overgaan tot dit huwelijk, tot het Heilig Avondmaal toelaten? Of wel, moet de kerkeraad de echtscheiding, wijl de echtbreuk slechts voorgewend was, niet als geoorloofd erkennen, het daarop gevolgde huwelijk veroordeelen, en dus als zonde aanmerken, en de bedoelde zuster niet aan het Heilig Avondmaal toelaten zoolang die zonde voortduurt?”

Ik onderstel, dat hetgeen bij deze vragen als zeker gesteld wordt, nl. dat de echtbreuk slechts voorgewend was, inderdaad ook volkomen zeker is, niet slechts door de verzekering van den man zelven, maar ook door de erkentenis van de gescheiden vrouw, wier procureur het voor de rechtbank stelde, of in ieder geval door voldoende bewijs.

In dit geval moet zonder twijfel het eerste gedeelte van uwe tweede vraag bevestigend beantwoord worden. Die echtscheiding was dan zeker niet geoorloofd, en het daarop gevolgde huwelijk was dan zeker te veroordeelen en als zonde aan te merken.

Maar daaruit volgt nog niet, dat dus die echtscheiding als niet geschied zou moeten beschouwd worden, en dat het daarop gevolgde huwelijk als hoererij zou moeten beschouwd en behandeld worden.

Er zijn zonder twijfel gevallen denkbaar, en in de geschiedenis ook wel voorgekomen, waarin de kerk zich niet mag nederleggen bij wetten of uitspraken van de overheid, in zake het huwelijk. B.v. als veelwijverij of notoire bloedschande wettelijk werd toegelaten, of als het huwelijk wettelijk werd gemaakt tot een contract, dat niet levenslang maar voor een bepaald getal jaren zou binden, enz. In zulke gevallen zouden de kerken gezamenlijk en formeel bij de Overheid daartegen moeten opkomen, en althans zelve er zich niet bij mogen nederleggen, ook al kwam er daardoor dan een ernstig conflict.

Maar voor zoodanig geval staat ge m.i. hier niet. Eerder voor een geval, waarop van toepassing is, wat Voetius in zijne Politica Ecclesiastica zegt met betrekking tot een aantal dergelijke huwelijksquæsties, voor welke geldt, dat er veel geschiedt wat naar Gods

|148|

Woord niet had mogen geschieden, maar wat, als het eenmaal geschied is, toch blijft gelden (de geheele redeneering staat Tom. II p. 88-91), en wat ook niet meer ongedaan zou kunnen gemaakt worden zonder dat er een veel erger kwaad uit voortvloeide.

Immers, op dat standpunt zou de kerkeraad aan de vrouw in quæstie den eisch moeten stellen, haren man (met wien zij nu 7 jaren wettelijk gehuwd is en sedert samenleefde) en haar kind te verlaten, dit laatste een onecht kind te verklaren, — en, voor zooveel het aan haar lag, haren man te bewegen, weer te gaan samenwonen en samenleven met zijn gescheiden vroegere vrouw, ook al was deze misschien ook weder wettelijk gehuwd, welk huwelijk deze vrouw dan ook weer als hoererij zou hebben te beschouwen en dus te verbreken, met verklaring van de daaruit geboren kinderen voor onecht.

Alle deze consequenties zijn beslist onvermijdelijk, wanneer men zich op het standpunt stelt, dat de vrouw in quæstie niet tot het Heilig Avondmaal mag worden toegelaten, „zoolang die zonde (nl. van het gesloten huwelijk) voortduurt.” En nu kan ik mij niet denken, dat een kerkeraad zulk een uiteenrukken van gezinnen en zulk een scheiding en samenvoeging van mannen en vrouwen, zou willen in de hand werken, de daarbij betrokkenen ertoe zou willen aanmanen, en hun dit alles zou willen voorstellen als eisch van Gods Woord.

Er zijn wel sectarische kringen geweest, ook in onze kerken en in de 19e eeuw, die aldus redeneerden, en die zulke beschouwingen dan ook toepasten op alle huwelijken, die naar Gods Woord ongeoorloofd zijn, b.v. van een geloovige met een ongeloovige of onbekeerde; waaruit dan van zelf volgde, dat zij zulke, zoogenaamde „vleeschelijke” huwelijken eenvoudig als niet bestaande verwierpen, en overgingen tot een ander, zoogenaamd „geestelijk” huwelijk, d.i. tot formeele echtbreuk en hoererij, onder allerlei schijnbaar „vrome” termen. Maar een Gereformeerde vindt dat natuurlijk verfoeilijk; en zegt dan ook niet, dat ieder huwelijk, ’t welk naar Gods Woord ongeoorloofd en dus zonde is, als niet bindend mag of zelfs moet beschouwd worden.

Ik geloof dus, dat in het bedoelde geval uwe eerste vraag bevestigend te beantwoorden is, zoodat „deze zuster, na schuldbelijdenis

|149|

voor den kerkeraad over haar overgaan tot dit huwelijk” tot het Heilig Avondmaal is toe te laten. Natuurlijk mits de oprechtheid van die schuldbelijdenis niet behoeft betwijfeld te worden, en er overigens geen bezwaar is in haar belijdenis en wandel; ook ten aanzien van haar huiselijk leven.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 61