212. Wanneer een kerk, die vroeger bij een naburige kerk inwoonde, zelfstandig wordt, komen dan hare leden door attestatie van de vroegere kerk, waar ze inwoonden, of door overschrijving op het nieuwe lidmatenboek?
(1903.)
353. Op uwe vraag geef ik gaarne mijn antwoord, voor zooveel ik dat geven kan zonder nadere bekendheid
|339|
met personen en omstandigheden, en in het kort bestek van een brief.
Uit uw brief maak ik op, (’t geen ik mij ook van elders meen te herinneren), dat X vroeger behoorde tot de Geref. kerk van Y. Toen nu kort geleden te X weer eene eigen Geref. kerk optrad, had m.i. de kerkeraad van Y alle leden, die binnen de grenzen der kerk van X woonden, uit zijne boeken moeten overschrijven in een nieuw boek, en dit aan den nieuwen kerkeraad van X geven. Attestatiën afgeven heeft in zulk een geval m.i. geen zin; want niemand verhuist, of vertrekt naar eene andere gemeente, Slechts worden alle leden, die in de nieuw optredende eigen gemeente wonen, nu samen eene eigene kerk (zij het ook, dat sommigen daarmede niet ingenomen zijn). En indien aldus gehandeld was, zouden quaesties als de thans aanhangige ook niet hebben kunnen voorkomen.
Het schijnt echter, dat de kerkeraad van Y aan alle de bedoelde leden, of bijna alle eene attestatie naar X heeft gegeven; maar dit niet heeft gedaan aan een enkel lid, als het door u bedoelde, ’t welk liever tot Y wilde blijven behooren en dus geen attestatie naar X vroeg.
Ge vraagt, of de kerkeraad van Y nu weigeren mag de attestatie voor bedoelde zuster af te geven, omdat deze verlangt, dat de kerkeraad het zal weigeren.
Hierop kan ik slechts antwoorden, dat, volgens de zeer juiste bepaling der K.O., een kerkeraad geen attestatie afgeeft aan een anderen kerkeraad, maar de attestatie moet afgeven aan het vertrekkende lid zelf op zijne aanvrage. En dan is hier de moeielijkheid, dat het bedoelde lid geene aanvrage om attestatie deed, en zelfs in het geheel niet vertrekt, maar bleef en blijft wonen waar ze was; zoodat, naar de K.O., van attestatie afgeven hier geen sprake kan zijn.
Het eenige, wat er nu aan te doen is, is m.i., dat de kerkeraad van Y aan dien van X bericht (uit zich zelven, of op aanvrage van dezen, of eventueel volgens advies der Classe, (dat N N en zij (de bedoelde personen) bij de institueering der Geref. kerk te X, door den kerkeraad van Y tot het Avondmaal waren toegelaten (of niet toegelaten, maar alleenlijk gedoopt), en dat zij destijds
|340|
onbesproken waren in belijdenis en wandel. De kerkeraad van X schrijft hunne namen dan in zijn boek. En natuurlijk worden hunne geboren wordende kinderen dan te X gedoopt, evenals de kinderen van ieder ander lid.
Intusschen zal ik niet zeggen, dat de Doop van het pasgeboren kind wachten moet, of zelfs wachten mag, totdat die zaak van kerkelijke aanhoorigheid geheel in orde is. Tenzij de kerkeraad van Y die nu aanstonds in orde maakte. Maar anders moet (aangezien de Doop zoo spoedig mogelijk te bedienen is) de kerkeraad van X maar aan dien van Y (onder wien thans de ouders nog formeel behooren) vragen of deze geen bezwaar heeft tegen het toelaten tot den Doop. En wanneer (gelijk te verwachten is) deze geen bezwaar heeft, kan en moet de kerkeraad van X dan tot den Doop te X toelating geven; de kwestie van kerkelijke aanhoorigheid daarna ter hand nemende.
Voorts moet natuurlijk door onderwijzing op het bedoelde gezin gewerkt worden, om hen te doen zien en voelen, dat zij gewillig onder den kerkeraad van X zich stellen. B.v. door hen er op te wijzen, dat er naar Gods Woord ouderlingen moeten zijn om opzicht enz. te houden; dat natuurlijk niet iedere ouderling opzicht over heel de wereld kan houden; dat dus naar Gods Woord aan ieder ouderling daarvoor een kring is aan te wijzen om zijn goddelijk ambt uit te oefenen; en dat de bepaling van dien kring niet aan ieder individueel gemeentelid staan kan, maar moet geschieden door het bestuur der gemeente, d.i. den kerkeraad, eventueel, wanneer meerdere kerken erbij betrokken zijn, door de Classe, en dat ieder gemeentelid zich dan daaraan moet onderwerpen, om niet Gods ordinantie ijdel te maken, en dus tegen God principieel te strijden. Enz. enz.
Nooit echter mag in zulk een geval door censuur gewerkt worden; want er is geen „verachting van God en zijn Woord en de H. Sacramenten”, als men een en ander in eene andere Geref. kerk zocht. En zulke tucht zou ook nooit vat op de conscientie kunnen hebben. Hier is misverstand, gebrek aan inzicht in ’t geen de kerk is, en in ’t geen Gods Woord voor de kerk eischt. En dat moet door onderwijzing en vermaning, enz. overwonnen worden.