145. Mag het huwelijk met een ongedoopte kerkelijk bevestigd worden?
(1902.)
247. In het door u genoemde geval van aanvraag om huwelijksbevestiging, behoort de man tot de Geref. kerk; toont hij door catechisatie enz. den ernst van zijn voornemen om aldaar tot het Avondmaal te worden toegelaten; toont ook de vrouw, die uit een Geref. gezin is, hoewel ongedoopt, den ernst van haar voornemen tot aansluiting bij de Geref. kerk; zijn beide onbesproken van wandel; en hoort dus het gezin, dat zij samen zullen vormen, tot de Geref. kerk. Dat huwelijk behoort dus m.i. in de Geref. kerk bevestigd te worden. Ik zou voor weigering geen grond kunnen vinden.
|212|
(1908.)
248. Ge vraagt mij, of het m.i. „in elk geval ongeoorloofd is, een huwelijk met een ongedoopte kerkelijk te bevestigen.″
Hierop kan ik slechts antwoorden, dat ik inderdaad niet zie, in welke gevallen zulke kerkelijke bevestiging wel geoorloofd zou zijn, en dus door een Geref. kerkeraad zou moeten toegestaan worden, ja zelfs voor plichtmatig zou moeten geacht worden.
Bij het geval, dat zich thans in X voordoet, schijnt er voor sommigen eenige onzekerheid op dit punt te zijn, omdat het ongedoopte meisje, dat tot het vorige jaar tot den kring der „ongeloovigen″ behoorde, dezen winter trouw gecatechiseerd heeft, uitnemende vorderingen maakte, en zelfs onlangs op het punt was zich te laten doopen, ofschoon zij zulks ten slotte toch weêr 3 of 6 maanden uitstelde, om meer helderheid te krijgen.
Nu kan ik, uit den aard der zaak, over den geestelijken toestand van dit mij geheel onbekende meisje niet oordeelen, en dus kan ik ook niet gissen, wat haar thans in den weg staat. Hare kennis zal toch zeker wel voldoende zijn; dat kan wel niet anders, wanneer zij met gewone verstandelijke vermogens en op volwassen leeftijd, een geheelen winter gecatechiseerd heeft, en ook buiten de catechisatie wel gelezen en onderzocht heeft, althans, wanneer er eenige wezenlijke belangstelling bij dat alles was. De hoofdpunten van den Catechismus (waarop het voor de toelating tot Doop en Avondmaal aankomt) kan men dan wel leeren kennen; en als er eenige wezenlijke begeerte is naar de Christelijke gemeenschap, zal men voor de toetreding dan ook niet willen wachten, totdat alle vragen en bezwaren voor het bewustzijn zijn opgelost. Dat gebeurt toch ook niet in de 3 of 6 maanden, die zij nog wil wachten.
Eerder houd ik voor zeer waarschijnlijk, dat, indien zij er nu niet toe komt, er na 3 maanden nog minder van komen zal. En in ieder geval zou ik er geen heil in zien, nu alvast „de begeerte″ (al werd zij ook voor den kerkeraad uitgesproken) voor „de daad″ te houden.
Integendeel, als die „begeerte″ ernstig gemeend is, dan kan en dan moet er nu ook aan voldaan worden. En daarop moet m.i. bij haar worden aangehouden, door vermaning en waarschuwing, en ook door onderwijzing en terechtwijzing met betrekking tot „bezwaren″.
|213|
Blijft zij weigerachtig, dan moet m.i. niet de kerkeraad, met afwijking van zijn beginsel, zich naar haar schikken, maar dan moet zij zich schikken, door het huwelijk nog eenigen tijd uit te stellen. Terecht hecht zij aan een „Christelijk″ huwelijk, en dus aan de „kerkelijke″ bevestiging; maar daarvoor moet zij dan ook over hebben, eerst in den „Christelijken kring″ te zijn opgenomen.
Ziedaar in ’t kort mijn gevoelen.
(1908.)
249. De quaestie van de kerkelijke bevestiging van een huwelijk, wanneer eene der beide partijen ongedoopt is, is veel te omvangrijk, om even per brief af te doen.
Ge citeert de Synodale besluiten van 1578 en 1586. Maar veel meer is er over te vinden in het desbetreffend besluit van de Dordtsche Synode van 1619, met de daarbij behoorende adviezen. Ge kunt dit vinden in „de Postacta″ van H. H. Kuyper (waarvan in X wel een exemplaar zal zijn) en in de daar aangehaalde argumentatiën uit Voetius Pol. Eccl. Tom II, 217-223.
In dat besluit van 1619 werd kerkelijke bevestiging van een huwelijk met een ongedoopte voor ongeoorloofd verklaard (ofschoon daarna alle kerken zich daaraan niet hielden); maar daarbij werd altijd ondersteld (en ook in de argumentatie voortdurend uitgesproken en herhaald), dat die ongedoopte ook niet gedoopt wilde worden, een „verachter van den Doop″ was, en „vijand van de Christelijke religie″ enz.
Waar het te dien aanzien geheel anders gesteld is, zou dus ieder zoodanig geval op zichzelf te beoordeelen zijn; naar gelang de reden is, waarom of waardoor zoo iemand niet gedoopt is, en vooral, naar gelang zijn geestelijke toestand zich openbaart, vooral met betrekking tot de begeerte om door den Doop in de Christelijke kerk te worden ingelijfd, en met betrekking tot den ernst van het voornemen om zich daartoe in den weg der middelen te stellen.
Daarover deelt Uw brief mij niets mede; zoodat ik daarover ook geen opinie hebben kan. In ieder geval zou m.i. een
|214|
ongedoopte alsdan beloven moeten, door catechisatie enz. tot belijdenis (met Doop) te willen komen, en zou men van den ernst van zulke belofte overtuigd moeten zijn.
(1909.)
250. In de twee door u genoemde gevallen zie ik geen bezwaar tegen de kerkelijke huwelijksbevestiging in de Gereformeerde kerk; niettegenstaande in beide gevallen de bruidegoms nog ongedoopt zijn, en in het tweede geval de bruid wel gedoopt is, maar nog niet ten Avondmaal toegelaten. Immers, niet alleen geldt hier als verzachtende omstandigheid, dat vóór 1886 de kerkelijke toestand in uwe gemeente zoo treurig was; maar ook, (en dit is hier de hoofdzaak) toonen de bedoelde personen, door catechisatiën, kerkbezoek enz., dat zij zich met belangstelling willen aansluiten bij de Geref. kerk, zoodat er voldoende waarborg is, dat zij ook tot doop en belijdenis zullen komen, zoodra de kerkeraad hen daarvoor geschikt acht. Indien dit nog vóór het huwelijk kon geschieden, zou zulks zeker het allerbeste zijn. Maar anders kan de kerkeraad hen doen verklaren, dat hun ernstig voornemen is, zich te blijven stellen in den weg der middelen, om zoo spoedig mogelijk tot belijdenis en doop te komen.