|449|
Artikel 127
1. Met de kerken van gereformeerde belijdenis en kerkregering in het buitenland zal, door middel van correspondentie, zoveel mogelijk christelijke gemeenschap geoefend worden.
2. Daarbij zal onderscheid gemaakt worden tussen correspondentie in engere zin, die zich kenmerkt door uitwisseling van attestaties en wederkerige toelating van dienaren des Woords tot de bediening van het Woord en de sacramenten, alsmede door het wederzijds zenden van afgevaardigden naar synoden, en correspondentie in ruimere zin, die zich beperkt tot het zenden van afgevaardigden.
3. Correspondentie in engere zin kan alleen aangegaan worden met kerken, die de gereformeerde belijdenis ook metterdaad handhaven.
4. De aanwijzing van de kerken, met welke correspondentie in engere of in ruimere zin wordt aangegaan, zal door de generale synode geschieden.
5. Voor de oefening van deze correspondentie zal de generale synode deputaten aanwijzen.
Met dit artikel vangt een nieuw hoofdstuk aan. Dit is getiteld: Betrekkingen van de Kerk naar buiten. Het omvat de artikelen 127 tot 135. Hierin worden enige uiterst belangrijke aangelegenheden behandeld, aangelegenheden die in een vroegere periode van de geschiedenis onzer kerken geheel buiten de gezichtskring stonden of nauwelijks aandacht ontvingen. In de oude kerk-orde komen dan ook ter zake geen bepalingen voor, en voorzover er toch een enkele bepaling valt te noemen, draagt deze een afwijkend karakter. Dit is het geval met de bepaling met betrekking tot de scholen, waarop bij de toelichting van artikel 133 zal worden teruggekomen. Wel hebben in de achterliggende jaren diverse synoden besluiten genomen met betrekking tot aangelegenheden, die in dit hoofdstuk ter sprake komen. In zoverre draagt de hier behandelde stof niet een volstrekt nieuw karakter. Met dit al is er sprake van een niet onbelangrijke vernieuwing en uitbouw, die de kerkorde met het opnemen van dit hoofdstuk heeft ondergaan.
De titel van het hoofdstuk laat geen twijfel bestaan omtrent de strekking van de inhoud, die er in is verwerkt. Maar fraai is hij niet te noemen. Blijkbaar heeft men te kampen gehad met de moeilijkheid van een
|450|
beknopte formulering, die de bedoeling juist tot uitdrukking brengt en die tegelijk analogie vertoont met de formulering der andere hoofdstukken.
Het eerste onderwerp, dat in dit hoofdstuk aan de orde komt, betreft de verhouding tot andere Gereformeerde kerken. Het moet opvallen, dat dit artikel zich beperkt tot deze ene categorie van kerken en er niets wordt gezegd over wat wij tegenwoordig kennen als de oecumenische taak van de kerk.
Het is wel een blijk van de voortgaande snelle wijziging, die zich voltrekt in ons levensbeeld, ook in kerkelijk opzicht, dat een opmerking van deze aard moet worden gemaakt. Toen de herziening van de kerkorde indertijd aanhangig was in de kerkelijke vergaderingen, heeft men het blijkbaar niet nodig geacht zich opzettelijk bezig te houden met de vraag naar de houding tegenover de oecumenische kwestie en in dit opzicht een bepaalde richtlijn te doen opnemen in de kerkorde.
Hoe het zijn moge, wij moeten in de bespreking ons beperken tot kerken van gereformeerde signatuur. In het onderhavige artikel komt dan eerst aan de orde de verhouding tot kerken van gereformeerde belijdenis en kerk-regering, voorzover zij in het buitenland worden aangetroffen.
Ten aanzien van de buitenlandse kerken bevat ook de oude kerkorde een artikel. Het is artikel 86, dat luidt als volgt: In middelmatige dingen zal men de buitenlandse Kerken niet verwerpen, die een ander gebruik hebben dan wij. Hoewel het er niet bij staat, moeten wij daarbij denken uitsluitend aan kerken van gereformeerde signatuur, want alleen met deze kerken werd ook in die vroegere periode contact onderhouden. En dit gebeurde ook slechts op uiterst bescheiden schaal en dan nog niet eens met alle kerken, die er voor in aanmerking hadden kunnen komen. De bepaling in de oude kerkorde spreekt zelfs niet eens over het onderhouden van contact. Zij heeft het alleen over een bepaald oordeel, dat dezerzijds ten aanzien van die andere kerken aanwezig is. Het mag volgens haar niet komen tot een verwerpen van die kerken op grond van afwijkende ceremonieën en gebruiken welke door haar worden gevolgd. Want daar moet bij de middelmatige dingen waarvan de bepaling spreekt, aan worden gedacht. Terwijl de opvatting is dat er in belijdenis en kerkregering in de grote lijnen overeenstemming behoort te bestaan, blijkt het geen overwegend bezwaar op te leveren dat er verschil zich openbaart in de kerkelijke ceremonieën.
Gelukkig beperkt zich het bepaalde in de herziene kerkorde niet tot een dergelijke algemene clausule, die trouwens ook nog een louter negatief karakter vertoont. Het zal er in de verhouding tot kerken in het buitenland toch niet enkel om moeten gaan, een bepaald oordeel over haar te hebben dat ingegeven wordt door bereidheid tot tolerantie, maar het zal noodzakelijk zijn zich positief met haar in te laten en te trachten met haar in goede verstandhouding te leven. De herziene kerkorde wil, dat met die kerken zoveel mogelijk christelijke gemeenschap wordt geoefend.
Als het goed is, zal een kerk bij het zoeken van contact in de kerkelijke
|451|
sfeer altijd uit moeten zijn op het verkrijgen van christelijke gemeenschap. In de kerk zelf zal het steeds weer moeten gaan om het oefenen van gemeenschap met elkander. Wanneer deze er niet is of niet bereikbaar blijkt te zijn, verliest de kerk haar wezen. Zij houdt dan in feite op kerk te zijn. Als de kerk met instanties van andere aard krijgt te maken, behoeft zij niet zozeer te streven naar het bewerkstelligen van een christelijke gemeenschap. Dan kan zij volstaan met het tot stand brengen en handhaven van vriendschappelijke of in elk geval van goede menselijke betrekkingen. Maar zodra er in geding komt de relatie tot een zusterkerk, mag aan niet minder worden gedacht dan aan echt-christelijke gemeenschap, aan een ontmoeting welke in Christus haar grondslag en haar kracht vindt.
De hier bedoelde kerken van gereformeerde belijdenis en kerkregering in de wereld mogen niet los naast elkander voortleven. Zij mogen ook niet volstaan met aan elk haar eigen positie te gunnen en elk in haar vrijheid ten opzichte van allerlei middelmatige dingen te erkennen. Zij zijn echter verplicht om zich met elkander in te laten, iets voor elkander te zijn en in werkelijkheid christelijke gemeenschap met elkander te oefenen.
Dit is stellig niet een geringe opdracht. In de praktijk zijn er aan de uitvoering grote moeilijkheden en bezwaren verbonden. Natuurlijk moet het besef van de noodzaak aan weerskanten levendig zijn, bij alle tot deze categorie behorende kerken in de wereld. Maar ook indien de bereidheid bestaat zich toe te leggen op het nakomen van die wederzijdse verplichting, dan moeten er heel wat belemmeringen worden opgeruimd en heel wat weerstanden overwonnen, voordat er sprake is van het oefenen der begeerde christelijke gemeenschap. Niet ten onrechte bevat de bepaling in dit artikel een beperking door te spreken van zoveel mogelijk. Een volledige gemeenschap ligt bij zo over de wereld verspreid zijnde kerken buiten het bereik. Het is ondoenlijk die gemeenschap te doen beantwoorden aan de hoogste eisen. Maar binnen het bereik van het mogelijke moet er naar worden gestreefd er werkelijk iets van te maken, zodat het niet blijft bij een oppervlakkig contact, doch er inderdaad terecht mag worden gesproken van een oefenen van gemeenschap, gelijk Christus het van de Zijnen verwacht.
Hoe dit doel, dat bij het onderhouden van de betrekkingen met zusterkerken dient te worden nagestreefd, kan worden bereikt? De kerkorde noemt het middel van correspondentie. Dit woord is de technische term geworden. Met een in het moderne leven gebruikelijke uitdrukking zouden wij ook van communicatie kunnen spreken. Alle middelen op het gebied van de communicatie moeten te baat worden genomen om de christelijke gemeenschap, welke wij zoeken, te bewerkstelligen. Ik wil maar zeggen, dat men aan het hier gebruikte woord correspondentie niet te veel waarde moet hechten. Wij hebben nu eenmaal een bepaalde term nodig ter aanduiding van het bestel, dat regeling behoeft in de kerkorde.
Nu wordt er bij die correspondentie nog onderscheid gemaakt tussen een in engere en een in ruimere zin. Ik betwijfel, of deze onderscheiding zich
|452|
op de duur zal handhaven. Uit principieel oogpunt lijkt zij mij eigenlijk niet goed houdbaar. Maar de feitelijke omstandigheden hebben er toe geleid, dat zij werd ingevoerd. En het valt niet te ontkennen, dat zij met het oog daarop haar betrekkelijke bruikbaarheid heeft bewezen. Men kan echter de vraag stellen, of het wel verstandig is geweest aan die onderscheiding ook met zovele woorden een plaats te geven in de kerkorde, en of het niet de voorkeur had verdiend haar voorlopig alleen in de synodale bepalingen te laten functioneren.
Correspondentie in engere zin wordt gekenmerkt door het uitwisselen van wederzijdse attestaties der leden, door het wederkerig toelaten van dienaren des Woords op elkanders kansels en door het wederzijds zenden van afgevaardigden naar elkanders generale synoden. Volledig is deze opsomming niet. Het komt mij voor, dat in elk geval ook nog genoemd had moeten worden het toelaten van elkanders leden tot het gebruiken der sacramenten. Voor het overige is er geen noodzaak om tot in alle bijzonderheden en onderdelen toe naar volledigheid te streven. Het is duidelijk dat deze correspondentie in engere zin leidt tot een christelijke gemeenschap in de wezenlijke bestanddelen, die kenmerkend zijn voor het kerkelijk leven. De desbetreffende kerken voelen zich op die manier geheel verantwoordelijk voor elkaar. Zij aanvaarden en erkennen elkaar geheel gelijk zij zijn en hebben er daarom ook geen enkel bezwaar tegen aan elkanders leden en ambtsdragers die plaats en die bevoegdheid te verlenen, welke deze in eigen kerk bezitten. Wij kunnen hier spreken van intercommunie in de volledige zin des woords. Dit vreemde woord drukt uit wat hier wordt bedoeld.
Het derde lid van het onderhavige artikel geeft aan, dat correspondentie in engere zin alleen kan worden aangegaan met kerken, die niet slechts de gereformeerde belijdenis en kerkregering hebben, maar deze belijdenis ook metterdaad handhaven. Naar de reden van deze beperkende regeling behoeven wij niet ver te zoeken. Indien een kerk er namelijk niet op uit is voldoende de hand te houden aan de belijdenis en in dit opzicht een meer of minder grote vrijheid van beweging toestaat inzonderheid aan haar ambtsdragers, ontbreekt de waarborg van een getrouwe ambtsbediening en van een zuivere belijdenis en wandel der leden.
Voorzover de genoemde voorwaarde bij een bepaalde kerk niet is vervuld en het dus blijkt te ontbreken aan de handhaving der belijdenis, valt zij in de termen voor correspondentie in ruimere zin.
Deze correspondentie beperkt zich, volgens het bepaalde in het tweede lid, tot het zenden van afgevaardigden naar elkanders synoden. Het zal duidelijk zijn, dat er op deze wijze slechts weinig terecht komt van de oefening der christelijke gemeenschap, waarvan in het eerste lid sprake is. Men kan terecht de vraag stellen, of er op deze manier in werkelijkheid kan worden gedacht aan het oefenen van christelijke gemeenschap. Het gevaar van vormelijkheid vertoont zich hier op dreigende wijze. Men moet de indruk krijgen, dat het de bedoeling is een dergelijke kerk op een behoorlijke afstand te houden.
|453|
Men tracht juist te voorkomen, dat er een nauwe gemeenschap zou ontstaan. En zou er niet alles op gericht behoren te worden om juist in een dergelijk geval het besef te helpen verlevendigen van een christelijke gemeenschap? Wij zullen er natuurlijk begrip voor moeten hebben, dat in een constellatie als de bedoelde er grote moeilijkheden zich voordoen. Maar het moet mogelijk zijn op een andere manier dan hier is gebeurd, daarvoor een oplossing te vinden. Het is al te koel, dergelijke kerken te willen afschepen alleen met het vriendschappelijk en zelfs broederlijk ontvangen van haar afgevaardigden. Ik dacht dat wij voor haar een andere boodschap hadden, willen wij aan de behoefte tot het oefenen van christelijke gemeenschap tegenover haar ten volle recht doen wedervaren.
Met de laatste opmerking ben ik reeds min of meer overgegaan naar het laatste punt, dat nog ter sprake moet komen, te weten de uitvoering van de hier beoogde correspondentie.
De leiding komt uit de aard der zaak toe aan de synode. Het vierde lid bepaalt dan ook, dat de aanwijzing van de kerken, met welke correspondentie in engere zin dan wel in ruimere zin wordt aangegaan en onderhouden, zal geschieden door de generale synode. In de regel zullen de mindere vergaderingen zich weinig met deze aangelegenheid inlaten. Wij hebben hier duidelijk voor ons een zaak van een algemeen karakter, een zaak dus die de generale synode regardeert.
Op te merken valt dat er niets wordt gezegd over de eventuele instemming en medewerking van de kerken in het buitenland, met welke de bedoelde correspondentie wordt aangegaan. Het zal duidelijk zijn, dat zonder die instemming en medewerking er op het onderhavige gebied niets valt te bereiken. Nu kan men opmerken, dat onze kerkorde over die kant der zaak niet behoeft te handelen en dat zulks kan worden overgelaten aan de regeling der zusterkerken. Maar geheel bevredigen doet die opmerking niet. Het ware aan te bevelen, dat ook onze kerkorde in haar bepalingen met het tweezijdige van de hier bedoelde regeling meer rekening hield. Thans heeft het te veel de vorm van een regeling, die eenzijdig ter beslissing staat van onze generale synode. Zij schijnt de uitsluitende bevoegdheid te hebben de desbetreffende kerken aan te wijzen, alsof zij niet mee afhankelijk is van de bereidheid aan de andere kant en alsof een dergelijke correspondentie niet door gemeen overleg behoort tot stand te komen. Er is hier een gemeenschappelijke opdracht.
Het laatste of vijfde lid draagt een louter formeel karakter. De generale synode kan het onderhouden van de correspondentie niet zelf behartigen. Zij moet dit doen door middel van deputaten, die voor dat doel door haar worden aangewezen en geïnstrueerd. Deze deputaten hebben evenwel een gewichtige en omvattende taak te vervullen.