Artikel 96
Wanneer zich op een zendingsterrein kerken gevormd hebben, zal, indien deze kerken dit wensen, de arbeid der zending in nauwe samenwerking met haar worden voortgezet. De samenwerkende kerken zullen, volgens een in overleg tot stand gebrachte overeenkomst, welke de goedkeuring van de generale synode behoeft, voor de verkondiging van het evangelie op dat terrein gezamenlijk de verantwoordelijkheid dragen.

 

Samenwerking met jonge zendingskerken

In dit en in het volgende artikel is er sprake van een bepaalde samenwerking, en in beide komt ook het woord samenwerking voor. Maar meteen maak ik er opmerkzaam op dat men door de gelijkheid van termen zich niet op een dwaalspoor moet laten brengen. Zakelijk komen er namelijk in de beide artikelen zeer onderscheiden aangelegenheden aan de orde.

Dit artikel handelt over de eventuele samenwerking met een zelfstandige kerk, welke zich heeft gevormd als vrucht van de ergens ondernomen zendingsarbeid, dus met wat men gewoon is aan te duiden als een jonge kerk. Hier is een verdere uitwerking van de situatie, waarvan in het tweede lid van artikel 94 sprake is. Wanneer er op een bepaald zendingsterrein zelfstandige gemeenten ontstaan, blijven onze kerken een bepaalde taak behouden ten opzichte van die zelfstandige gemeenten. Dan moeten zij, gelijk artikel 94 zegt, de nodige hulp bewijzen bij het inrichten en opbouwen van een eigen kerkelijk leven. Na verloop van tijd kan er in de ontwikkeling een nieuw stadium zich voordoen. Dit bestaat hierin dat zulk een jonge kerk zich haar roeping bewust gaat worden om ook zelf, hetzij in eigen omgeving, hetzij misschien ook in een gebied op meer verwijderde afstand, zendingsarbeid te ondernemen. Op een dergelijke situatie heeft het bepaalde in dit artikel betrekking.

Nog zij opgemerkt, dat deze bepaling niet louter uit theoretische overwegingen werd opgenomen. Een kerkorde moet altijd geheel op de praktijk zijn gericht. Haar bepalingen komen op uit de behoeften, waarvoor het kerkelijk leven in feite stelt. Zo staat het eveneens ten opzichte van het onderhavige artikel. Het is ingegeven door de omstandigheden en de reële vragen, waarvoor onze kerken indertijd bij haar arbeid in Indonesië werden

|331|

geplaatst. Deze vragen werden bij de buitengewone synode van Eindhoven (1948) aanhangig gemaakt.

Na de totstandkoming van een jonge kerk op een bepaald zendingsgebied behoeft de arbeid vanwege de zendingdrijvende kerk niet te worden gestaakt. Indien men in die jonge kerk het op prijs stelt, kan hij zonder bezwaar worden voortgezet. Maar het zal dan moeten gebeuren in gewijzigde vorm, en wel zo dat daarbij de zelfstandigheid van de jonge kerk voldoende tot haar recht komt en ten volle wordt geëerbiedigd. De kerk in ons land moet dan niet langer proberen alles zelf en alleen te bedisselen, of bij het werk dat wordt ondernomen, de leiding geheel aan zich te houden. Maar de beide kerken zullen in nauwe samenwerking met elkander de bedoelde taak hebben te vervullen. Gezamenlijk zullen zij de verantwoordelijkheid moeten dragen.

Dit is zeer algemeen uitgedrukt. Voor een deel is zulks het gevolg van de omstandigheid dat er in dit opzicht nog weinig ervaring kon worden opgedaan. Eerst de praktijk kan leren, of en in hoeverre het wenselijk zou zijn nadere regelen voor te schrijven. Maar ook al zou het op de duur blijken, dat enkele verdergaande bepalingen niet mogen ontbreken, dan nog meen ik als vaststaande te mogen aannemen, dat de kerkorde in dit opzicht veel ruimte zal moeten laten voor het maken van afspraken tussen de samenwerkende kerken, waarin telkens rekening wordt gehouden met de omstandigheden en verhoudingen van elk geval. Veel moet worden overgelaten aan het overleg der samenwerkende kerken. Vandaar dat hier alleen bepaald wordt dat de bedoelde kerken een overeenkomst moeten sluiten en in gezamenlijk overleg moeten vaststellen, wat naar haar oordeel in die overeenkomst zal worden bepaald in het belang van de arbeid, waarvoor zij gezamenlijk de verantwoordelijkheid willen dragen. Zij zijn daarin geheel vrij, met dit voorbehoud alleen dat een dergelijke overeenkomst aan de goedkeuring der synode moet worden onderworpen.

Deze goedkeuring is vereist niet vanwege enige bemoeizucht, waaraan de synode zich zou schuldig maken. Zij is enkel gevolg van de goede en verantwoorde inschakeling van het kerkverband bij de vervulling der bedoelde taak. Dit moet natuurlijk op de hoogte zijn van taken, welke door kerken, die deel uitmaken van het verband, op zich worden genomen. Daarbij kan niet worden volstaan met een blote kennisgeving. Het kerkverband moet eventueel de bevoegdheid hebben ten aanzien van de ondernomen samenwerking opmerkingen te maken, welke kunnen leiden tot het aanbrengen van correcties of aanvullingen in de overeenkomst. Het kerkverband zal er op moeten letten, dat er geen dubbel werk wordt gedaan; dat men bij het werk zo efficiënt mogelijk zal handelen in verband met de beschikbare krachten; dat een kerk geen verplichtingen aangaat, die door haar op de duur onmogelijk kunnen worden nagekomen, zodat zij straks een beroep zou moeten doen op de hulp van het kerkverband, enz.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 96