Artikel 75
1. Toegang tot het heilig avondmaal wordt verkregen door het afleggen van openbare belijdenis des geloofs, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier zal worden gebruikt.
2. Voordat iemand wordt toegelaten tot het afleggen van deze belijdenis des geloofs, zal de kerkeraad een onderzoek instellen naar zijn beweegredenen, alsook naar zijn leer en wandel.
3. Zij, die uit een andere gemeente overkomen, zullen tot het heilig avondmaal toegang verkrijgen op grond van een overgelegde attestatie, voorzover deze genoegzame waarborg biedt van een gezonde leer en een godvrezende wandel.
4. Zij, die uit een andere dan een Gereformeerde kerk daartoe het verlangen kenbaar maken, zullen tot het heilig avondmaal toegang verkrijgen, nadat zij op grond van een door de kerkeraad ingesteld onderzoek naar hun leer en wandel, in de gemeente zijn opgenomen. De kerkeraad kan daarbij bepalen, dat vooraf door hen openbare belijdenis des geloofs moet worden afgelegd.
5. Geen toegang tot het heilig avondmaal wordt verkregen dan nadat de namen van hen, die daartoe het verlangen kenbaar hebben gemaakt, aan de gemeente ter goedkeuring zijn voorgedragen.

 

Belijdenis des geloofs en attestatie

De artikelen 75 en 76 geven bepalingen, welke betrekking hebben op het tweede sacrament, dat van het Avondmaal.

In artikel 75 gaat het nog niet over het Avondmaal zelf, doch over de wijze waarop de toegang tot dit sacrament kan worden verkregen. Ook in de oude kerkorde komt een afzonderlijk artikel daarover voor. Het (artikel 61) luidt als volgt: Men zal niemand ten avondmaal des Heren toelaten, dan die naar de gewoonheid der kerk, tot dewelke hij zich voegt, belijdenis der Gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebbende getuigenis eens vromen wandels, zonder welke ook degenen, die uit andere kerken komen, niet zullen toegelaten worden. De strekking is dezelfde en de inhoud komt

|268|

in hoofdzaak overeen. Maar in de herziene kerkorde is alles uitvoeriger geregeld. De redenen die tot een dergelijke uitbreiding hebben geleid, zullen bij de toelichting als vanzelf naar voren komen.

De normale weg om toegang te verkrijgen tot het heilig avondmaal is het afleggen van openbare belijdenis des geloofs in de gemeente. Ten opzichte van degenen die in dezelfde gemeente vroeger de doop hebben ontvangen, wordt van een afwijking van deze regel niet gerept. Deze mogelijkheid moet echter worden opengehouden. Zo zal — om een voorbeeld te noemen — een bepaalde lichaamsgesteldheid, waardoor iemand buiten staat is een kerkdienst bij te wonen, een afdoende reden zijn hem te ontheffen van de verplichting tot het afleggen van openbare belijdenis des geloofs in de gemeente; de kerkeraad zal moeten volstaan met een mededeling aan de gemeente dat hij zich overtuigd heeft van de vereiste gesteldheid bij de desbetreffende persoon.

Het is dus niet zo, dat iemand alleen reeds op grond van het enkele feit van zijn gedoopt-zijn (in dit verband is bedoeld de kinderdoop) toegang heeft tot het Avondmaal. Het is nuttig daarop opzettelijk te wijzen. In de laatste tijd komt het voor dat men ook aan oudere gedoopte kinderen zonder meer de toegang tot de tafel des Heren wil openstellen. In dit verband komt aan de orde de zin, die de openbare belijdenis des geloofs heeft. Moet deze inderdaad als een onmisbare voorwaarde worden verstaan? Of moet zij niet langer verplicht worden gesteld en moet alles afhangen van de omstandigheid dat iemand gedoopt is en met deze doop geacht mag worden deel uit te maken van de gemeenschap, waarbinnen het avondmaal als onlosmakelijk bestanddeel een plaats heeft? Vooralsnog komt het mij voor, dat er geen reden is om het in onze kerken bestaande gebruik, dat ook in de kerkorde wordt gehandhaafd, los te laten. Wij kunnen niet zeggen, dat dit gebruik rechtstreeks aan de Heilige Schrift is ontleend. Er is daarin nergens sprake van een verbindende schakel, die tussen doop en avondmaal zou bestaan en ten aanzien waarvan aan de gedoopten in de gemeente een bepaalde eis gesteld zou moeten worden.

Het is in dit verband van belang in aanmerking te nemen, dat de belijdenis des geloofs niet mag worden beschouwd als een vaste kerkelijke zede. Iets dergelijks is wel het geval met de bij Luthersen gebruikelijke confirmatie of met de dienovereenkomstig elders wel voorkomende bevestiging van leden. Dan dreigt in sterke mate de gedachte ingang te vinden dat de gedoopte kinderen, op een bepaalde niet al te ver voortgeschreden leeftijd gekomen, op plechtige wijze hun intrede moeten doen in het kerkelijk leven, hiermede het einde bereikende van het hun gegeven catechetisch onderricht. Gelijk zij op de bedoelde leeftijd mogen meedoen aan de uitgaande wereld, worden zij van dat ogenblik af eveneens geacht in het kerkelijk leven zich zelfstandig te kunnen en te mogen bewegen. Ik wil niet beweren, dat de openbare belijdenis des geloofs niet soms op soortgelijke wijze is en wordt verstaan. Maar er mag geen twijfel over bestaan, dat dan haar wezenlijk

|269|

karakter wordt aangetast. Zij moet zeer beslist worden onderscheiden van de confirmatie, althans in de vorm zoals deze vaak in de praktijk wordt opgevat, of van de bevestiging van lidmaten, gelijk er in de vorige eeuw in Nederland wel van is gemaakt.

Het afleggen van de belijdenis des geloofs houdt in het nemen van een persoonlijke beslissing; een beslissing die met betrekking tot het Avondmaal niet mag ontbreken. Er is daarom enige waarborg nodig voor de aanwezigheid van een dergelijke persoonlijke beslissing. Dit is de strekking van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel. De kerkeraad behoort er zich van te overtuigen, dat in werkelijkheid de elementen aanwezig zijn, kenmerkend voor een persoonlijke beslissing. Hij moet een onderzoek instellen naar de beweegredenen, die er de desbetreffende personen toe gebracht hebben zich aan te melden voor de belijdenis des geloofs. Daarnaast is er ook nog sprake van een onderzoek naar hun leer en wandel. Natuurlijk moeten er ook in dat opzicht deugdelijke antecedenten zijn. Maar zonder het gewicht hiervan laag aan te slaan, moeten wij meer dan daarin, juist in het onderzoek naar de beweegredenen vooral zoeken de betekenis van de persoonlijke beslissing die verlangd wordt. Het spreekt vanzelf, dat de kerkeraad bij dat onderzoek is aangewezen op de eigen mededelingen van de desbetreffende persoon.

Over de wijze waarop het genoemde onderzoek moet worden ingesteld, bevat het artikel geen nadere voorschriften. Dit is overgelaten aan het beleid van de kerkeraad. Een dergelijk onderzoek laat zich niet reglementeren. Het komt daarbij aan op de pastorale bekwaamheid van wie het onderzoek moet instellen. In elk geval zal dit niet door en ten overstaan van de volle kerkeraad kunnen geschieden. Alleen in een vertrouwelijke sfeer, in een onderhoud onder slechts weinige ogen gevoerd, kan het tot zijn recht komen. Gewoonlijk zal de dienaar des Woords daarbij een belangrijke rol hebben te vervullen. Maar het verdient toch aanbeveling, dat ook ouderlingen bij het vervullen van de bedoelde taak worden ingeschakeld, hetzij dat één hunner tezamen met de predikant, hetzij dat een tweetal zonder de predikant zulks doen. De bijzonderheden van de gevoerde gesprekken behoeven niet in de volle kerkeraad te worden gerapporteerd; het is zelfs juister, dat zulks, in verband met het vertrouwelijk karakter daarvan, niet gebeurt. Wel is het noodzakelijk, dat de kerkeraad in kennis wordt gesteld van de uitslag der gesprekken. Alleen indien deze ongunstig zou zijn, zal op sobere wijze enige toelichting moeten worden verstrekt aan de gehele kerkeraad. Want een eventueel afwijzende beschikking, omdat de beweegredenen niet zuiver worden geacht of omdat er overwegende bezwaren van andere aard blijken te bestaan, zal moeten rusten op het oordeel van de kerkeraad, die daartoe niet kan overgaan zonder te zijn ingelicht.

Nog zij opgemerkt dat het niet de bedoeling is van de vermelde voorwaarde dat iemand, voordat hij gerechtigd zou zijn tot het afleggen van de belijdenis des geloofs, een bijzondere geestelijke bevinding moet hebben opgedaan. Want dan gaat de gedachte post vatten dat aan die bijzondere ervaring een

|270|

grond ontleend zou moeten worden om te mogen toetreden tot het avondmaal des Heren. Iets dergelijks is in strijd met het wezen des geloofs. In de bedoelde persoonlijke beslissing wordt de ontvangen doop alleen, om 20 te zeggen, nog eens persoonlijk beaamd en aanvaard. En een dergelijke beaming en aanvaarding kunnen niet ontbreken, omdat indertijd de doop zonder eigen toedoen werd ontvangen. Men kan zeggen, dat de doop voor eigen rekening wordt genomen. Zonder de aanwezigheid van deze factor is het niet mogelijk dat het eerste sacrament door het tweede wordt gevolgd.

Voor het afleggen van de openbare belijdenis des geloofs is een formulier vastgesteld, dat bij die gelegenheid behoort gebruikt te worden. Op zichzelf kan men niet zeggen, dat het gebruiken van een dergelijk formulier vereist is. De kerken in Nederland hebben het heel lang zonder zulk een formulier gesteld. Eerst door de synode van Utrecht (1923) is voor dit doel een formulier opgesteld en aan de kerken aanbevolen. Tevoren volstond men veelal met het stellen van een aantal vragen. In de herziene kerkorde is nu het gebruik van het formulier voorgeschreven.

Toegang tot het heilig avondmaal kan gevraagd worden ook door anderen, dan die in eigen gemeente als gedoopte kinderen zijn opgegroeid of anderszins als gedoopten daartoe zijn komen te behoren. Met het oog op dezulken bevat dit artikel enige bepalingen.

Allereerst is er de categorie van degenen, die elders belijdenis des geloofs hebben afgelegd en die zich nu ter plaatse vestigen en daarom dan ook toegang verlangen tot het heilig avondmaal. Op dezulken heeft het derde lid betrekking. Voor hen wordt het niet nodig geacht, dat zij opnieuw belijdenis des geloofs afleggen om in de avondmaalsgemeenschap te worden opgenomen. Zij kunnen volstaan met het overleggen van een attestatie, die is afgegeven door de kerkeraad van de gemeente elders. Attestatie is het onder ons gebruikelijk geworden woord, dat hetzelfde betekent als getuigenis (in mondelinge of schriftelijke vorm). In dit getuigenis wordt met betrekking tot de daarin genoemde persoon verklaard, dat hij gezond is in de leer en godvrezend van wandel en dat hij gerechtigd is toe te gaan tot de tafel des Heren. Zo is het althans gelegen met een gunstige attestatie. Het is mogelijk, dat de kerkeraad een getuigenis van afwijkende aard geeft. Het bedoelde getuigenis behoort namelijk in overeenstemming te zijn met de feitelijke toestand. Indien zulk een attestatie een ongunstig karakter draagt, dan zal de kerkeraad die haar ontvangt, met de inhoud er van moeten rekening houden en daarnaar zijn maatregelen hebben te treffen. In welke zin dat moet gebeuren, komt nog nader ter sprake bij andere artikelen. Hier is het van belang vast te stellen, dat alleen voorzover de overgelegde attestatie genoegzame waarborg biedt van een gezonde leer en een godvrezende wandel, iemand uit een andere gemeente tot het heilig avondmaal toegang ontvangt. De kerkeraden van de diverse gemeenten stellen in elkanders verklaringen een dusdanig vertrouwen, dat zij zonder meer op grond daarvan de leden van elkanders gemeenten aanvaarden.

|271|

Een tweede categorie wordt gevormd door degenen, die uit andere kerken naar de Gereformeerde kerk overkomen. Bedoeld zijn in dit verband niet personen, die in zo'n andere kerk alleen zijn gedoopt, want met hen behoort uit de aard der zaak gehandeld te worden op dezelfde wijze als gebeurt met de gedoopten uit de eigen kerk. Het betreft evenwel personen, die in een andere kerk belijdende leden zijn en daar toegelaten zijn tot het heilig avondmaal. Het overleggen van een attestatie kan van hen bezwaarlijk worden geëist. Want met die andere kerken leven de Gereformeerde kerken niet in hetzelfde kerkverband; en in een dergelijk geval bestaat niet het gebruik van uitwisselen van attestaties. Er moet dus worden omgezien naar een andere methode. Bepaald wordt nu dat de kerkeraad in een dergelijk geval een onderzoek behoort in te stellen naar leer en wandel van wie zich heeft aangemeld. Dit is de algemene richtlijn. De gevallen zelf zijn zo onderscheiden, dat het niet mogelijk is er een verdere uitwerking aan te geven. Dit moet worden overgelaten aan het beleid van de kerkeraad. Deze zal er zich van hebben te vergewissen, dat de desbetreffende personen beantwoorden aan de eisen, welke in het algemeen gelden bij de toelating tot het afleggen van de belijdenis des geloofs in de Gereformeerde kerk zelf.

Bij het bedoelde onderzoek kan het blijken, dat er geen bezwaar is om dezulken toe te laten. Maar ook bestaat de mogelijkheid van een minder gunstig resultaat. De kerkeraad zal dan moeten beslissen, welke nadere voorwaarden er moeten worden gesteld. Hij kan verlangen, dat vooral op bepaalde punten enig verder onderricht in de leer der kerk moet worden verstrekt. Zo zijn er nog andere mogelijkheden. Het is zelfs zo — en het is die mogelijkheid, welke alleen opzettelijk staat genoemd —, dat de voorwaarde kan worden gesteld tot het afleggen van de openbare belijdenis des geloofs. Men moet aannemen dat dan bij het ingestelde onderzoek is gebleken, dat er in het verleden alles heeft ontbroken aan wat van een kerk en van de toelating tot het avondmaal door haar mocht worden verwacht.

Nog zij opgemerkt dat de formulering van het vierde lid de mogelijkheid openlaat om personen, afkomstig uit buitenlandse kerken van gereformeerde signatuur, te aanvaarden alleen op grond van een door hen overgelegde attestatie. De bepaling is immers van toepassing op personen uit een andere dan een Gereformeerde kerk. Men kan deze aanduiding in de strikte zin des woords nemen, door te denken alleen aan kerken, die deel uitmaken van het verband van de Gereformeerde kerken in Nederland. Vermoedelijk is bij de opstelling van die bepaling daaraan ook wel allereerst en uitsluitend gedacht. Maar men kan de omschrijving in werkelijkheid ook opvatten in een bredere zin, zodat eveneens andere Gereformeerde kerken dan die in Nederland er onder gerekend worden. Zo is ook in artikel zeven sprake van predikanten, die „andere dan de Gereformeerde Kerken in Nederland” gediend hebben. In werkelijkheid zal het zo ook gewoonlijk toegaan bij het overkomen van personen uit kerken met gereformeerde signatuur in het buitenland.

|272|

In die geest zijn zelfs sommige regelingen getroffen met enkele van dergelijke buitenlandse kerken. Een attestatie die overgelegd wordt door personen afkomstig uit dergelijke kerken, wordt dezerzijds dan voldoende geacht.

Het vijfde lid bevat nog een laatste bepaling. Zij is van toepassing op de onderscheiden gevallen, die in de overige leden zijn genoemd. In geen enkel geval is het mogelijk, dat iemand tot het heilig avondmaal wordt toegelaten zonder de goedkeuring der gemeente. Hier is een gewichtige regel, die niet altijd in zijn betekenis wordt onderkend. De namen van degenen, die de openbare belijdenis des geloofs gaan afleggen, van hen die op grond van een overgelegde attestatie worden aangenomen, alsook van hen die op een andere wijze naar het oordeel van de kerkeraad zullen toegelaten worden, moeten vooraf aan de gemeente worden medegedeeld. Deze mededeling geschiedt niet alleen ter kennisneming, zodat volstaan kan worden met een bericht in het kerkblad of op een andere wijze. Neen, het is bepaald noodzakelijk dat de gemeente haar goedkeuring verleent, doordat zij opzettelijk in de gelegenheid wordt gesteld eventuele bezwaren bij de kerkeraad in te dienen. In de wandeling betitelt men de hier bedoelde methode als stilzwijgende goedkeuring. Dit wil zeggen, dat wanneer uit de gemeente geen bezwaren worden kenbaar gemaakt, de kerkeraad mag aannemen dat de gemeente haar instemming verleent. Zal nu met goed recht van zulk een goedkeuring der gemeente kunnen gesproken worden, dan is het vereist, dat de namen in de samenkomst der gemeente worden gelezen en opzettelijk aan haar bekend gemaakt. De praktijk om zulks na te laten, lijkt mij niet gerechtvaardigd en doet tekort aan het recht der gemeente. De gemeente moet er ten volle in worden gekend, wanneer er sprake van is personen in haar gemeenschap op te nemen; personen, die met haar gaan delen in de gemeenschap aan de tafel des Heren. Niet de kerkeraad beslist daarover buiten haar om, maar alleen met haar bewilliging en goedvinden is hij bevoegd in dat opzicht definitieve beslissingen te nemen.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 75