Artikel 72
1. De heilige doop zal door de dienaren des Woords aan de kinderen des
|255|
verbonds in een kerkdienst bediend worden met gebruikmaking van een der daarvoor vastgestelde formulieren.
2. De kerkeraad zal er op toezien, dat de doop zo spoedig mogelijk wordt aangevraagd en bediend.
3. Wanneer geen der ouders gerechtigd is de doopvragen te beantwoorden, zal de kerkeraad in overleg met de ouders omzien naar een of meer doop getuigen, die genoegzame waarborg kunnen geven voor een christelijke opvoeding.
Na het artikel over de dienst des Woords volgen er in de kerkorde enige — vijf — artikelen, die bepalingen bevatten met betrekking tot de dienst der sacramenten. Het eerste er van, artikel 72, handelt over de kinderdoop.
Het is natuurlijk niet de bedoeling, dat hier een dogmatische uiteenzetting wordt ingelast over de betekenis van de doop in het algemeen en van de kinderdoop in het bijzonder. De eigenlijke dogmatische kwestie blijft in deze toelichting rusten. Alleen de kerkrechtelijke aspecten van de doop behoren ter sprake gebracht te worden. Toch begin ik met het maken van de opmerking, dat de kinderdoop alleen goed wordt verstaan in het licht van de leer des verbonds. Wanneer in onze dagen een bepaalde stroming de volle nadruk wil leggen op de doop van volwassenen en uitsluitend waarde wenst toe te kennen aan een doop die door onderdompeling is geschied, dan is zulks het gevolg niet van een betere benadering van wat de Bijbel ons leert, maar van een vervreemding van of een onbegrip tegenover de schriftuurlijke leer des verbonds. Wie eenmaal de rijke zin daarvan heeft leren verstaan voor eigen geloofsleven, zal juist heel dankbaar zijn voor de gave van de kinderdoop, zowel met betrekking tot zichzelf als met betrekking tot zijn kinderen, die als deelgenoten van het verbond recht ontvangen op de doop. Door welke stromen van kracht of welke warmklinkende beschouwingen ook mogen wij niet worden afgetrokken van het goede gebruik van de kinderdoop. Wij brengen daarmede niet in toepassing een nuchtere kerkordelijke bepaling en houden niet slechts de hand aan een praktijk, waarin wij door traditionele invloeden min of meer zitten vastgeroest. Het gaat echter zeer wezenlijk om een zaak des geloofs, die in de belijdenis tot uitdrukking is gebracht en waaraan wij daarom met onze harten gehecht zijn.
Het is noodzakelijk, dat de ambtsdragers van de hoge betekenis van de kinderdoop ten diepste doordrongen zijn. Tegenwoordig zullen zij meermalen geroepen worden, haar tegenover allerlei onderschatting bij leden der kerk duidelijk te maken en in een helder licht te plaatsen. Die onderschatting kan het gevolg zijn ook van oppervlakkigheid en van dode rechtzinnigheid, waartegen evenzeer positie moet worden gekozen als tegen de overwaardering van de persoonlijke keuze en de eigen ervaring in de doop door onderdompeling.
|256|
De bepaling over de kinderdoop stemt zakelijk overeen met die in de oude kerkorde. Er is in de formulering evenwel vrij wat onderscheid. In de oude kerkorde luidt het desbetreffende artikel 56 als volgt: Het verbond Gods zal aan de kinderen der christenen met de doop, zo haast als men de bediening deszelven hebben kan, verzegeld worden, en dat in openbare verzameling, wanneer Gods Woord gepredikt wordt. Het onderscheid met de herziene kerkorde komt vooral sterk uit ten aanzien van de omschrijving, dat het verbond Gods aan de kinderen der christenen met de doop zal worden verzegeld. De herziene kerkorde zegt er dit van, dat de heilige doop aan de kinderen des verbonds zal worden bediend.
Wellicht zullen sommigen geneigd zijn aan de formulering in de oude kerkorde de voorkeur te geven, juist omdat daarin sprake is van de verzegeling van het verbond Gods. Deze dogmatische omschrijving ten aanzien van de doop heeft ongetwijfeld haar waarde en wij zullen haar in gedachten moeten hebben, wanneer verklarend en toelichtend over de doop moet worden gesproken met gemeenteleden en anderen. Maar het komt mij voor, dat men in het kader van een kerkorde niet in de eerste plaats moet zoeken naar dogmatisch-toelichtende omschrijvingen. Wij worden hier niet onderwezen over het verbond Gods en de toepassing van dit verbond in kerkelijke handelingen. Maar het is de bedoeling het nodige te bepalen ten aanzien van de doop en de bediening er van in de kerk. In dit licht gezien, verdient de in de herziene kerkorde gekozen opzet voor de formulering de voorkeur. Het verbond Gods blijft ook hier niet onvermeld. In een ander verband wordt het uitdrukkelijk naar voren gebracht. De bepaling luidt namelijk dat de kinderen des verbonds de doop moeten ontvangen. Deze aanduiding is gekomen in de plaats van: kinderen der christenen. Met opzet heeft men thans die term uit de oude kerkorde vermeden. Deze klinkt in het tegenwoordige spraakgebruik te onbestemd. Doordat hier gebruikt is de omschrijving van kinderen des verbonds, wordt men genoodzaakt zich rekenschap af te leggen van de vraag, of de kinderen voor welke de doop wordt gevraagd, in werkelijkheid geacht mogen worden deel uit te maken van het verbond. Alleen wanneer die vraag in bevestigende zin kan worden beantwoord, is de bediening van de doop verantwoord.
Het is de taak van de kerkeraad na te gaan en te beslissen, of in elk concreet geval het inderdaad een kind des verbonds is, waarvoor de doop werd aangevraagd. Heel vaak zal zulks geen enkele moeilijkheid opleveren. Maar het kan toch gebeuren, dat men in het bedoelde opzicht voor twijfelachtige gevallen wordt geplaatst. Het heeft weinig zin, hier zich in de casuïstiek ter zake te verdiepen. Ik wil slechts op één kwestie, die tegenwoordig nog al eens aan de orde wordt gesteld, attenderen. Ik bedoel de kwestie, of een willekeurig geadopteerd kind in de termen valt om als kind des verbonds te worden beschouwd. Ik stel de vraag met opzet in de hier gekozen bewoordingen. Want een geadopteerd kind, waarvan de afkomst uit gelovige ouders of grootouders voldoende vaststaat, heeft uit de aard der zaak als zodanig
|257|
recht op het ontvangen van de doop. De moeilijkheid ontstaat eerst, wanneer men te maken krijgt met een geadopteerd kind, waarvan de afkomst geheel onbekend is of ook waarvan men weet dat het geboren is uit ouders, die geheel buiten de christelijke kerk staan. Kan van zulk een willekeurig geadopteerd kind in het algemeen worden aangenomen, dat het op grond van de adoptie door gelovige ouders als een kind des verbonds moet worden beschouwd ?
In het verleden bestond er een tendenz om die vraag in afwijzende zin te beantwoorden. Maar nadat de kwestie in rapporten opnieuw uitvoerig was behandeld, heeft de synode van Groningen (1963) een tegengestelde uitspraak gedaan. Door haar zijn wettig geadopteerde kinderen op één lijn gesteld met eigen kinderen van ouders. Bedoeld worden dan kinderen, ten aanzien waarvan voldaan is aan de bij de wet in Nederland gestelde eisen voor de adoptie.
De bediening van de doop behoort te geschieden in een kerkdienst. De omschrijving in de oude kerkorde, die spreekt over een openbare verzameling, wanneer Gods Woord gepredikt wordt, behoefde niet te worden overgenomen om de eenvoudige reden dat wij in de herziene kerkorde een aantal bepalingen hebben, waarin het karakter van een kerkdienst afzonderlijk staat aangeduid; bepalingen welke men in de oude kerkorde tevergeefs zoekt. Van meer belang om op te merken is, dat ook de herziene kerkorde vasthoudt aan de regel, dat de doop steeds moet worden bediend in het midden van de gemeente, in een kerkdienst. Hiermede wordt de huisdoop uitgesloten. Dit wil niet zeggen, dat op zichzelf niet een regeling denkbaar zou zijn, waarbij ook de huisdoop als min of meer normaal wordt aangemerkt. In een gebied waar christenen zeer verspreid wonen, of onder omstandigheden van druk en vervolging verkeren, is zo iets haast een aangewezen zaak. Maar in ons land bestaat voor het treffen van een dergelijke regeling geen enkele aanleiding. In vrijwel alle gevallen zal het zonder groot bezwaar mogelijk blijken de doop in een gewone kerkdienst te doen plaats vinden. En mocht men al een enkele keer met abnormale omstandigheden krijgen te kampen, dan zal het toch veelal gelukken een buitengewone kerkdienst te organiseren, waarin de bediening van de doop kan geschieden. De Gereformeerden hebben altijd vastgehouden aan een nauwe verbinding van Woord en sacramenten. Een bediening van het sacrament los van de bediening des Woords willen zij liefst vermeden hebben.
De taak van de bediening van de doop is toevertrouwd aan de dienaren des Woords. Met zovele woorden staat zulks hier bepaald. In de oude kerkorde wordt hetzelfde element niet aangetroffen, hoewel over het vroegere gebruik in dat opzicht niet de geringste twijfel kan bestaan. Het betreft hier een specifieke taak van de dienaren des Woords, waarvoor andere ambtsdragers zoals ouderlingen en diakenen, en nog veel minder gewone gemeenteleden, niet in aanmerking komen. Bij sommigen zal een dergelijke bepaling misschien wel tegenspraak ontmoeten. Waarom zou ook niet een ander dan
|258|
een ambtsdrager de bediening van de doop kunnen waarnemen? Toch leert ook de ervaring, dat een dergelijke kritiek weinig gefundeerd blijkt te zijn. Want ook wanneer men in bepaalde kringen een andere praktijk van doopbediening meent te moeten volgen, valt daarbij het nuchtere verschijnsel te constateren, dat deze bediening in feite geschiedt door bepaalde personen, die in de desbetreffende kring misschien wel geen officiële functie vervullen, maar toch op de een of andere wijze enige leiding geven of in elk geval als in geestelijke zin vooraanstaand moeten worden beschouwd. Nergens wordt in werkelijkheid de gedachte gehuldigd van een doopbediening, die aan iedere christen zou toekomen.
Tenslotte moet nog één punt ter sprake worden gebracht. Het betreft de bepaling in het tweede lid van dit artikel, dat de kerkeraad er op heeft toe te zien dat de doop zo spoedig mogelijk wordt aangevraagd en bediend. In de oude kerkorde vinden wij die bepaling terug in de bekende zinsnede: zo haast als men de bediening deszelven hebben kan. In dit verband heeft men vroeger zich veelvuldig beziggehouden met de kwestie van wat dan werd aangeduid als de vroegdoop. Men vatte het zo op, dat de doop reeds in de eerstvolgende kerkdienst na de geboorte behoort plaats te vinden, met het onvermijdelijk gevolg dat de moeder gewoonlijk bij de doop van haar kind niet aanwezig kon zijn en de stipulaties alleen met de vader werden aangegaan. Deze kwestie is thans echter geheel uit de tijd. Het schijnt slechts zelden meer voor te komen, dat de moeder bij de doopbediening afwezig is.
Nu zal ik deze kwestie, waarover in vorige decenniën heel wat is gediscussieerd en in brochures en bladen geschreven, niet opnieuw oprakelen. Er is meer begrip voor ontstaan dat aan de aanvaarding van de stipulaties bij de doop naast de vader ook de moeder deel moet hebben. Het uitstellen van de doop, totdat ook zij bij de bediening er van aanwezig kan zijn, behoeft ook volstrekt niet voort te komen uit geringschatting van de bijzondere weldaad, welke in die bediening wordt geschonken. Het is juist tegen een dergelijke geringschatting, dat behoort te worden gewaakt. Met het oog daarop is de onderhavige bepaling opgenomen, die in de herziene kerkorde haast nog krachtiger en met meer nadruk zich laat vernemen, dan in de oude kerkorde. Want er staat hier niet slechts dat de doop zo spoedig mogelijk behoort te worden aangevraagd en bediend, maar bovendien ook dat de kerkeraad op de nakoming van die plicht door de ouders moet toezien. Ook zonder een dergelijke opzettelijke vermelding zou zulks toch tot de taak van de kerkeraad behoren. Maar het is met dit al niet zonder belang, dat de bedoelde taak uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht. De ambtsdragers, en dit zijn vooral ook de ouderlingen, moeten er werk van maken. Een onnodig uitstel van de doop wijst op een tekort aan beleving van het geloof en roept om de zorg van de herder.
Het spreekt vanzelf, dat de ouders ten opzichte van de doop hunner kinderen een bepaalde verantwoordelijkheid en daarom ook een taak hebben. Met hen
|259|
moeten de stipulaties bij de doop worden aangegaan. Wat de bedoelde verantwoordelijkheid en taak inhouden, zegt de kerkorde niet. Dat is een onderwerp voor de prediking en de formulieren, speciaal voor de individuele pastorale zorg. Maar hoe staat het, wanneer er geen ouders zijn, met wie de kerk de stipulaties kan aangaan, en het kind er toch recht op heeft de doop te ontvangen? Het is duidelijk, dat dergelijke gevallen zich kunnen voordoen. Er is de mogelijkheid, dat beide ouders zijn gestorven en het jonge kind dus geheel verweesd is achtergebleven. Dit geval wordt in het derde lid waarin de bedoelde aangelegenheid staat geregeld, niet eens genoemd. Er is daarin alleen sprake van het geval, dat geen der ouders gerechtigd is de doopvragen te beantwoorden.
Verschillende mogelijkheden laten zich in dit opzicht denken. Beide ouders kunnen nog altijd geen belijdenis des geloofs hebben afgelegd. Ook kan het gebeuren, dat op beiden de tucht der kerk moest worden toegepast, zodat zij in het gebruik van de rechten der gemeenteleden zijn geschorst. Het zou onjuist en onverantwoord zijn om dergelijke redenen aan kinderen de hun toekomende rechten te onthouden. Kinderen mogen onder de zonden of tekortkomingen van hun ouders niet lijden. Zo iets zou in duidelijke tegenspraak komen met wat de Schrift leert. Er behoort daarom naar een weg te worden gezocht om in gevallen als de bedoelde, aan de kinderen toch de doop te doen bedienen.
Daarvoor kunnen, volgens het derde lid, doopgetuigen worden gebruikt. Deze bepaling is opgesteld in overeenstemming met de gewoonte, maar komt in de oude kerkorde in gelijke zin niet voor. Er is daar wel sprake van getuigen, maar dan naast de vader, die zijn kind aanbiedt om gedoopt te worden. Artikel 57 van de oude kerkorde luidt als volgt: De dienaars zullen hun best doen en daartoe arbeiden, dat de vader zijn kind ten doop presentere. En in de gemeenten, waar men nevens de vader ook gevaders of getuigen bij de doop neemt (welk gebruik, in zich zelf vrij zijnde, niet lichtelijk te veranderen is), betaamt het dat men neme die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn. Het bedoelde gebruik dateert eigenlijk nog uit de periode vóór de Reformatie, toen men graag peetouders liet optreden bij de doop van een kind, ter vervanging van de eigenlijke ouders, en toen men aan deze peetouders in hun hoedanigheid van geestelijke ouders zelfs een hogere waarde meende te moeten toekennen dan aan de natuurlijke ouders. Het gelukte niet die oeroude gewoonte terstond uit te roeien. Zo was men genoodzaakt in dat opzicht een bepaalde tegemoetkomendheid aan de dag te leggen. Dit is gebeurd door zoveel mogelijk dat oude gebruik aan te passen aan de maatstaven, die de Reformatie gewoon was aan te leggen. Men eiste derhalve dat dergelijke getuigen de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zouden zijn.
Bij de herziening van de kerkorde is de bepaling ter zijde gesteld. Wij mogen met dankbaarheid constateren, dat het bedoelde oude gebruik onder ons heeft afgedaan en dat elke behoefte om ter zake regelend in te grijpen,
|260|
is verdwenen. Wel is daarentegen, gelijk al werd opgemerkt, de behoefte blijven bestaan aan een bepaling ten aanzien van getuigen, niet die naast de ouders, maar die in plaats van hen optreden.
Met het oog daarop hebben diverse generale synoden uitspraken gedaan, welke naast de toen geldende kerkorde aan het beleid van de kerkeraden richting moesten geven. Maar bij de herziening van de kerkorde is de hoofdzaak er van verwerkt in het derde lid. Deze hoofdzaak bestaat hierin, dat de kerkeraad in overleg met de ouders moet omzien naar een of meer doopgetuigen, die genoegzame waarborg kunnen geven voor een christelijke opvoeding.
Het is zo, dat er niet slechts zekerheid moet zijn ten aanzien van het recht, dat het desbetreffende kind heeft op het ontvangen van de doop, maar dat er evenzeer genoegzame waarborg nodig is voor het geven van een christelijke opvoeding. In geval deze waarborg niet bestaat, zou de bediening van de doop niet verantwoord zijn. Ontbreken de ouders om de een of andere reden, dan moeten doopgetuigen hen vervangen. Het spreekt vanzelf, dat hun aanwijzing niet tot stand kan en mag komen zonder de medewerking van de ouders. Alleen met hun bewilliging is het te verwachten, dat anderen, in dit geval de doopgetuigen, werkelijk invloed zullen oefenen op de aard der in volgende jaren te geven opvoeding. Het kan daarom ook niet beperkt blijven tot een formele toestemming van de zijde der ouders. Dezen zullen integendeel van ganser harte en volledig zich moeten stellen achter de keuze der doopgetuigen, die de stipulaties krijgen te aanvaarden en voor de naleving daarvan naar beste weten mede hebben zorg te dragen. Het vorenstaande houdt niet in, dat die aangelegenheid geheel aan de ouders kan worden overgelaten en dat men maar moet afwachten, of en in hoeverre zij er zelf werk van zullen maken. Veelal staat het te vrezen, dat er in de praktijk weinig terechtkomt van dat zelfstandig stellen van doopgetuigen. Ongetwijfeld heeft de kerkeraad in dat opzicht een belangrijke taak te vervullen. Deze taak is tot uitdrukking gebracht in de hierboven vermelde bepaling. De kerken zijn, door haar op te nemen in de kerkorde, iets verder gegaan dan de synoden in haar bepalingen hebben gedaan. Want de uitspraak van de synode van Middelburg (1933) gewaagt van een gebruik maken van doopgetuigen „niet anders dan bij hoge uitzondering”, al wordt er tegelijk op aangedrongen niet nalatig te zijn in het zoeken van doopgetuigen, „opdat het kind niet ongedoopt blijve”.